| |
| |
| |
1
Het ging in de Oude Kamer ‘d'Eglantier’ niet zoals het moest. De oude broederlijke gezindheid onder de kameristen liet veel te wensen over. Er was voortdurend onenigheid, vooral over het verdelen der rollen; ieder wou hoofdrollen spelen en er werd aldoor hatelijk geïntrigeerd om ze toegewezen te krijgen. Roemer Visscher was als Prins afgetreden, zijn neef Cornelis Jacobsz. van Campen had de heerschappij overgenomen, maar hij was een zwak man zonder veel gezag en kon de toestand niet aan.
Gerbrandt bemoeide zich er niet veel mee, maar de vurige Coster overtuigde hem er van, dat het nodig was een strijdbaarder houding aan te nemen om te zorgen, dat de Oude Kamer haar vroegere glorie herwon en haar grote naam niet geheel en al verloor. De invloed van den nieuwbakken Ridder Theodoor Rodenburgh, die ze vroeger als Dirk gekend hadden, nam hand over hand toe, en Breêro was het met hem eens, dat deze gebroken moest worden. Gerbrandt schreef een fel pamflet, een toespraak tot de ‘Broeders In Liefde Bloeiende’, waarin hij de muziekmakers duchtig de oren waste en het onverstand, dat de Kamer zoveel schade deed, heftig aan de kaak stelde. ‘Rethorica’ nam geen blad voor de mond tegenover de broeders:
‘Want brengt men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets,
Het werdt schendich verlampt van dees waan-wijse bloets:
Dit wraak-goet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels
Stichten dees muyterij; eer om dit licht gepuffels
Mijn oude eer vergaat en wendet sich in schant
Soo comt mij nu te hulp met u Kunst-rijck verstant.’
Het pamflet baarde opzien. Roemer Visscher prees hem om zijn ijver en goed inzicht, moedigde hem aan samen met den knappen en vurigen Coster de strijd vol te houden en de blaaskaken geen rust te gunnen. Ook Anna loofde het gedicht. Maar Tesselschade nam hem wat later apart en wou andere dingen van hem weten: ze had gehoord, dat hij niet meer bij Joffer Nagtegael aan huis kwam en dat die spijtig over hem sprak...... had hij ruzie met haar gehad en waarom?......
Gerbrandt lachte, omdat ze zo bloosde bij haar vraag.
| |
| |
‘Maar Tesseltje, ben ik nou een man om ruzie te maken met een eerzame weduwe?’......
‘O, daar zie ik je best voor aan...... Als je driftig wordt, sta je nergens voor...... Ze noemen je niet voor niets de dolle vaandrig.’
‘Noemen ze me zo?...... Wat een lastertongen!’
‘Lastertongen?...... Als 't waar is wat ze vertellen over jullie tocht naar Haarlem, is er niet veel laster bij...... Krijg ik dat drinklied van je over de Haarlemse droge harten?’
‘Dat is toch geen lied voor jonge meisjes!’
Zij stampte met de voet.
‘Doe toch niet of ik een kind ben!...... Krijg ik 't?’
‘Als je 't aan niemand laat zien.’
‘Goed...... En je hebt me nog niet geantwoord.’
‘Waarop?’
Hij keek onnozel, maar haar ogen werden donker van drift en hij moest er wel om lachen.
‘Nu dan: ik kom niet meer bij de weduwe, omdat ze een stoven-zetster is en van mij een komenijsmannetje wilde maken.’
Zij schoot in een lach en gaf hem een stoot tegen de schouder.
‘Je bent een mallerd!’
‘Maar 't is de waarheid Tesseltje...... Zij verzamelt stovenzetsters en komenijsmannetje en ze zou me net zo lang mishandeld hebben tot ik in de collectie paste. Daarom ben ik gevlucht......’
‘Gelukkig!...... Ik kon die kouwe madam met 'er zwarte ogen niet uitstaan......’
Zij beet zich op de lippen, als had ze spijt van wat ze gezegd had. Verwonderd keek hij haar aan. Haastig veranderde zij van onderwerp.
‘Hoe staat het met den “Eunuchus”?’
‘Ik vorder...... De titel wordt “Moortje”. Ik laat het spelen in het moderne Amsterdam en daar kan ik kwalijk een Eunuchus te pas brengen. Ik maakte er een Moriaanse meid van.’
Zij klapte in de handen.
‘Dat is een goed idee...... Wanneer lees je me er iets van voor?’
‘Als Sinjeur Kackerlack zijn wandeling langs de Hallen en markten volbracht heeft.’
‘Wie is Sinjeur Kackerlack?’
‘De klaploper en tafelschuimer.’
‘Je maakt me vreselijk nieuwsgierig.’
| |
| |
‘Dat is niet nodig...... dat ben je altijd geweest.’
‘Je bent een lelijkerd.’
‘Jij bent een engeltje...... ook altijd geweest.’
Haar ogen werden groter en glansden sterk. Een vreemde gewaarwording beving hem. Hij had gesproken tot een kind en zij had hem aangekeken met de ogen van een vrouw. In verwarring wendden zij beiden de blik af.
‘Ik heb een nieuw liedje voor je’ zei hij dan, nog wat bevangem lachend. ‘Kom, dan zal ik het zingen.’
Zij gingen naar de anderen terug.
‘Neem jij de luit erbij. 't Is de wijs van “ansje sneed dat koren,”ken je die?’
‘Best, hoor.’
De anderen zetten zich tot luisteren en zacht, op verliefde toon zong hij:
‘Ich sie je wel, al gaeje snel
U in dat bosch vertrecken,
O Maachdekijn! u klaar aenschijn
Voor die u mint, mijn Lief! ick bint
Ay, wendt u snelle voetjes:
En ist u wil, so staet wat stil,
Of gaet ten minste soetjes:
Laet mijn doch yet verwerven, siet
En schort u gang, die my te langh
Valt, door u vlugghe treetjes:
Komt, vlyt u weer bij mij hier neer,
Als wij verleên, de Sondach deên,
Des avonts al wat laetjes......
De oude Roemer luisterde glimlachend. Anna's gezicht was verstild in bekoorde aandacht. Tesselschade speelde zacht en dromerig de begeleiding, zij hield de ogen neergeslagen naar de snaren en keek
| |
| |
geen enkele maal op. Maar Gerbrandt zag een blos op haar wangen komen en verdwijnen, toen hij zong:
Wie eens aenschout u hayr als gout,
En roode mont, die is terstont,
Al eer hij 't weet, gevanghen.
Zij hief de ogen eerst op, toen hij het laatste stroofje gezongen had, op een bedroefde en tegelijk toch olijke toon, zodat men niet wist of hij werkelijk verdrietig was of zich maar voor de grap beklaagde:
Hoe moochdy mijn so hatich sijn,
So strafjes en so fiertjes?
Ick sieje wel, al gae-je snel,
't Zijn u dreutsche maniertjes.
Roemer was geheel vertederd. Het speelse, dartele en toch weemoedige liedje had hem zijn eigen jeugd en poëzie te binnen gebracht, de huppelende stemmingen waaruit zo'n deuntje kwam opdansen...... Maar zo liefelijk en bevallig als Breêro had ie 't nooit klaar gespeeld. Wat een zanger die man was, zo teder en los, zo uitbundig soms, zo ingetogen en vroom een andermaal...... Een licht en felbewogen gemoed...... een echte dichter......
Anna zei lachend:
‘Welke onbekende schone heeft dat weer op haar geweten, Breêro?’
‘Deze maal bestond de schone alleen maar in de verbeelding, Joffer Anna......’
Het klonk ondeugend en bedriegelijk.
Tesselschade vroeg met grappig saamgetrokken wenkbrauwen:
‘Is dat zo?’
‘M'n woord!...... Het spijt me heel erg, maar het is zo’......
Roemer kwam er met zijn gulle lach tusschen:
‘Plagen jullie die jongen niet zo...... Moet ie op de pijnbank, omdat ie een aardig liedje gemaakt heeft?...... Wat zijn dat voor manieren?’
‘Hij verdient niet beter!’ riep Tesselschade en trok hem aan het haar. ‘Hij is een echte Blauwbaard!’
‘Maar hij houdt er geen geheime kamer op na,’ bulderde Roemer.
| |
| |
‘Hij houdt meer een tentoonstelling in zijn liederen.’
‘Die zijn dan ook zijn enige verontschuldiging’ vond Anna.
‘Wat een bedorven letterkundige moraal!’ zuchtte Tesselschade.
‘Blauwbaard behoort in ieder geval gehangen te worden, al kweelt hij als tien nachtegalen’......
‘Ik protesteer!’ riep Gerbrandt met de hand op het hart. ‘Ik ben een omgekeerde Blauwbaard!...... Ik wordt vermoord inplaats van te moorden...... ik ben onschuldig’......
‘Een veelvoudige Lazarus,’ glimlachte Roemer, ‘met de liefde in de rol van den Zaligmaker.’
‘Een Phoenix!’ riep Anna. ‘Herrijzend uit de as, telkens met een bundeltje verzen in zijn snavel’......
‘Lachen jullie maar,’ verweet Breêro...... Ik zit met de brokken.
Dat is het harde noodlot van een dichter: hij moet de menigte vermaken met de klagende zangen, die aan zijn gebroken hart ontstijgen...... De minnaars van de poëzie wensen hem hartelijk veel leed, omdat zijn gekerm hun zo melodieus in de oren klinkt...... O verdorven wereld!’
‘Arme schelm!’ zei Tesselschade op spottend meewarige toon.
‘We hebben zo met je te doen...... Ik zal je gauw een grote beker wijn inschenken...... Ziedaar, dat kan de wonden zalven......’
Gerbrandt hief het glas, keek er naar, zuchtte diep en riep pathetisch en op hartverscheurende toon:
‘Amour...... à vous!’
Waarop zij allen in de lach schoten.
Onderweg naar huis moest Breêro telkens aan Tesseltje denken...... Dat vrolijke en wijze kind had vanavond plotseling als een vrouw voor hem gestaan en in die nieuwe waardigheid zijn aandacht geeist..... Twintig jaar was ze, waarachtig, ze werd een-en-twintig..... Vele waren op die leeftijd al getrouwd en hadden een kind...... Gelukkige kerel, die erin slaagde deze parel te veroveren...... Hij zuchtte, voelde zich oer-oud en liep wat sneller door.
Thuis vond hij een gedrukte stemming. Hij onderging het vaag, maar liet het niet verder tot zich doordringen en klom naar zijn kamer om nog wat te werken aan zijn ‘Moortje’, hij voelde zich uitstekend gedisponeerd. Maar hij had nauwelijks zijn papieren op tafel gelegd of Hillegond kwam binnen. Verwonderd keek hij naar haar verstoord gezicht.
‘Wat is er?’
| |
| |
Zij ging op een stoel bij de haard zitten.
‘'t Is uit met Lastman.’
‘Zo...... Dat verwondert me niet zo erg...... Dat was geen vent voor jou’......
Dan bedacht hij, dat zij er misschien anders tegenover stond en zei berouwvol, op haar toegaand:
‘Vergeef me, Hilletje...... ik...... eh...... Heb je er veel verdriet van?’
Zij haalde de schouders op en zuchtte.
‘Och...... verdriet...... nee...... 't was allang zo koel en onverschillig geworden in me...... Meer dan eens heb ik hem gezegd, dat het beter uit kon zijn...... Nu heeft ie er zelf een eind aan gemaakt. Maar hij verwijt me allerlei...... Onzin...... Verbreking van trouwbeloften en zo. Vader is woedend en wil nu zelf een klacht tegen Lastman indienen...... Ik wou je vragen: hou hem daarvan terug als je kan...... Wat heeft het allemaal voor nut?’
Hij stond bij haar, nam haar hand en klopte er bemoedigend op.
‘Dat beloof ik je...... Ik zie er ook geen nut in...... Trek je 't je erg aan?’
‘Nee. Ik had toch nooit met 'em willen trouwen...... Daar kende ik hem al te goed voor.’
‘Ik mocht 'em allang niet...... Maar ik dacht wel, dat hij erg aan je hing.’
‘Dat dacht ik ook, en daarom heb ik die verloving zo lang slepende gelaten...... Er was toch niemand anders waar ik van hield en hij wou van geen scheiding horen, hoopte blijkbaar, dat het maar grillen van mij waren’......
‘En nu heeft hij’......
‘En nu heeft hij een oogje op de overjarige dochter van Sinjeur Van Hoeck. Hij schildert haar portret en maakt een soort Venus van haar. Ze is een eindje in de veertig, maar ze brengt veel geld mee. En ze schijnt hem met kracht en geweld te willen hebben’......
‘Nou...... laat ze zich dan maar samen vermaken, de tortel-duifjes...... En wees jij blij, dat je van die droge bonenstengel af bent.’
‘Moeder is verdrietig en Vader wordt lastig...... We blijven allemaal maar op zijn kap hangen, beweert ie: er mankeert zeker iets aan ons.’
‘Er mankeert zeker iets aan ons’...... De woorden haakten zich
| |
| |
vast in zijn hersens...... Er mankeert zeker iets aan ons...... waarom zijn we al niet lang allemaal getrouwd?...... Bijna was het met hen allebei gelukt... Bijna...... maar nooit geheel...... Waarom niet?...... Er mankeert zeker iets aan ons......
Hij ging zitten en keek scherp in Hillegond's gezicht. Een mooi, ietwat onregelmatig gezicht, eigenzinnig en sterk. Vuur in de ogen, tederheid in de mond...... Een gezicht, dat veel verbergen kon, maar niet de hartstochtelijke ziel, waarvan het de spiegel was. Een en dertig jaar was Hillegond nu...... een rijpe vrouw met forse, goed gevulde vormen...... zij kon de weelde en lust zijn van een man...... Was ze het ooit geweest?...... En eensklaps wist hij: ja...... ze kende de liefde in al haar spanning en betekenis...... Over dit bedwongen gezicht was het leven heengegaan, wilde lippen hadden het gekust, het had gebeefd onder het geluk van de hoogste overgave...... en het waren niet de dunne, strakke lippen van Pieter Lastman, die deze sporen erop hadden achtergelaten...... Vreemd, dat je zo weinig van elkaar wist...... Je groeide naast elkaar op, broer en zuster...... en de dingen, die hun stempel op je leven drukten, sprak je nooit uit...... hield je angstvallig en hardnekkig voor elkaar verborgen...... Arme Hillegond...... Arme Stijntie...... Arme Gerbrandt...... Er mankeert zeker iets aan ons...... Wij hebben te wild, te warm bloed en wij rekenen zo slecht, zo hopeloos onvoldoende...... de anderen zijn ons allemaal de baas...... zij rekenen ons eenvoudig van de plank......
Hij zuchtte diep.
‘Ik denk, dat Vader gelijk heeft,’ zei hij met een moedeloos gebaar.
‘Er zal wel iets aan ons mankeren...... Maar ik geloof niet, dat wij daar minder om zijn, Hilletje...... De mannen, die niet om jou werven of die je loslaten als ze vat op je hebben, zijn dwazen, die niet weten, waar het geluk ligt...... maar daar word jij niet gelukkiger mee...... Zo staat het met ons...... Wij geven te veel en vragen te weinig...... en blijven bedrogen aan de kant staan...... onze rekening heeft nooit een batig saldo, altijd een tekort’......
‘De jouwe heeft een groot batig saldo, Gerbrandt: jij bent een beroemd man’......
‘O ja,’ antwoordde hij met een bitter lachje. ‘Ik ben een beroemd man...... ik zal nog wel beroemder worden misschien...... maar een mens is toch niet op de wereld gekomen om beroemd te worden, wel?...... Als ik iemand had om zich in die roem te verheugen,
| |
| |
die roem met mij te delen...... dan zou hij een batig saldo betekenen...... Nu...... niet meer dan wind’......
Zij keken elkaar aan en zagen de eenzamheid in elkaars lege ogen.
Hillegond zuchtte, legde haar hand op zijn schouder en kuste hem.
‘Zorg dat Vader niets onderneemt tegen Lastman...... Als ik hem goed zie, is hij tot alles in staat, nu hij de fortuin zo vlak voor ogen heeft.’
Gerbrandt knikte. Zij liet hem alleen. Hij voelde zich bedroefd en moe. Alles leek zinloos. Hij streek zich over het voorhoofd en begon in zijn kamer op en neer te lopen. Na een tijdje ging hij achter zijn tafel zitten. Hij las de laatste zinnen, die hij geschreven had:
‘Dat zijn Knobben, dat zijn Smienten, dats een vogel, die Hans hiet.
Dats een Pijl-start, 't eelste beesje, dat bij de lucht vliegt, sulckx heb icker noch bij paren,
Wilje geen Kamper vueghels, al geplockt? Neen seyd ick, die sie ick niet gaeren,
Se siender uyt soo smerich al haddese voor Kockx jonghen in de kombuys evaeren,
En al de aeren, die sin mijn te paers en te groen, 't is dat niet, seydy, gij hebt te veel kuers,
Nou, Moncksuer Kackerlack, gheeft nu eens een reys een vaen in de Graef van Muers.
Bij onse ouwe Kittebruers? nou niet sey'ck, ick moet duese wech kiesen,
Doe ginge wy op Sinte Pieters Kerckhof, ant kleyn Halletje by de Vriesen......
Hij glimlachte.
Als levend voor zijn ogen zag hij de Hallen en de markten, waar hij als jongen zooveel zalig opwindende uren had doorgebracht...... dat bonte, luide gedoe...... al die kleuren van groenten en fruit, vis, vlees...... de vrouwen en mannen in hun fleurige boerendracht, de dames met hun booien, de flanerende leeglopers, de spelend en dollende kinderen, het geraas van karren en sleden, de duizendstemmige lokroep van deze hallen, de kernachtige, sappige taal, waarin de onderhandelingen gevoerd werden...... heel dat spran- | |
| |
kelende, spartelende leven van het gulle Amsterdam, zoals het reilde en zeilde...... Monckseur Kackerlack vertelde er goed van en met smaak...... Er was in de ‘Eunuchus’ niet veel van te vinden, maar dat hinderde niet...... het moest een door en door Amsterdams stuk worden en Terentius was maar een aanleiding en een voorwendsel...... Die kneuterige schelm van een Kackerlack...... bij wie zou hij nou te land komen?...... Zag hij daar niet de magere tronie van Sieuwke Sipkes van Fraanjer en de bolle vollemaanstoet van Trijn Dubbeldin van Bunschooten, twee prachtexemplaren, met de roerigste bekken van de hele kleine hal?...... Hij doopte zijn pen in en boog zich over het papier...... Er was geen verdriet en eenzaamheid meer, alleen het werk, het driftige geluk van de betoverende strijd met de taal, die gedwongen en geknecht moest worden en in de soepele boeien van het vers geslagen......
‘Ick macher niet an verliesen, sey Sieuken Sipkes van Fraanjer, soo waer ick leef,
De hiele bouwt om ien rejaal......’
|
|