De dolle vaandrig. Tweede deel: Breero
(1947)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
8Met vliegend vaandel en slaande trom trokken de kampvechters voor Amsterdams grootheid Haarlem binnen. Gerbrandt liep vooraan en liet trots zijn oranje vlag uitwaaien op de straffe Aprilwind. Hij droeg het hoofd hoog, de rode veer golfde langs de brede rand van zijn hoed, hij lachte vrolijk tegen de groetende burgers en voelde zich of de lente zelf in zijn borst gekropen was. De mars in de frisse ochtend had hem goed gedaan, het bloed tintelde in zijn wangen, hij had goede zin in het komende feest en zo hadden zijn kameraden en zo hadden de Haarlemse schutters, die hun een erewacht tegemoet zonden om hen naar de Kloveniersdoelen in de Gasthuisstraat te geleiden. Daar werden ze met gejuich begroet, luidruchtig omstuwd en naar de gildezaal gebracht met zijn zoldering van zware balken en een stenen vloer, waar de geweldige tafels aaneengereid stonden, klaar voor de hartige maaltijd, die een betrouwbare bodem zou vormen voor het komende drinkgelag. Maar na de welkomstdronk moest er eerst nog een glorieuze ommetocht door de stad gehouden worden, inmiddels zouden de waard en zijn bedienden de spijzen opbrengen. Overal liepen de mensen te hoop op de brommende muziek van de trommen en het vrolijke horengeschal. Uit de huizen der schutters hingen vlaggen, kinderen liepen schreeuwend mee, winkeliers en ambachtslui kwamen onder hun luifels buitengelopen en wuifden naar de bont geuniformde schutters met hun vaandels en blinkende wapens, vol geestdrift, al wisten de meesten niet wat dit bezoek van de Amsterdamse schutterij te betekenen had. Na de opmars was er eetlust genoeg en de eerste aanval op het gereedstaande noenmaal liet aan elan niets te wensen over. Gerbrandt zat naast zijn ouden vriend Frans Hals en zij praatten honderd uit over vroeger, over Meester Van Mander, die nu al bijna tien jaar met zijn laurierkrans in het graf rustte, over het dichtersucces van Breêro en het werk van Hals, dat zeer bekend was en even hoog geprezen werd als vernietigend gesmaad. Maar daarvoor waren ze niet gekomen en toen de oesters naar binnen geslurpt waren, de welgeboterde kabeljauw van de graat gegeten, van de goudbruin geroosterde ganzen niet meer over was dan wat armzalige hoopjes kaal gekloven botjes, werd het tijd om eens | |
[pagina 195]
| |
aan de ernst van de toestand te denken. O, de fonkelende gele en de diep gloeiende rode wijn was niet gespaard, maar dat waren slechts voorpostgevechten geweest, onbeduidende schermutselingen, meer vrolijke patrouille tochten om voeling met den vijand te krijgen. De eigenlijke ontmoeting in wapenen moest nog beginnen. De kolonel van de Amsterdammers stond op, een harde, grijze kop met rood opgelopen wangen en een dreigende rode neus. Hij stak een stukje lever aan zijn vork omhoog ten teken, dat hij spreken wou en van alle kanten werd om stilte geroepen. ‘Vriendelijke en gastvrije vijanden,’ zei hij met zijn diepe metalige stem, ‘ik meuge u eraan herinneren, dat wij niet naar hier gekomen zijn om te smouzen, doch om onze krachten te meten in het pooien.’ Luid applaus onderbrak hem. Hij wenkte met de hand en ging voort: ‘Een goede veldtocht begint met een oorlogsverklaring...... Vaandrig Breêro, ik nodig u uit, onze beminde vijanden de uitdaging van Amsterdam in de al ietwat verhitte gezichten te slingeren.’ Onder algemeen gelach en gejuich stond Gerbrandt op, greep de luit, die een der knechten hem bracht en kondigde aan, dat de uitdaging gezet was op de stemme van ‘Te Brug al binnen de Muren.’ En onder algemene stilte, lachend tegen al die nieuwsgierige gezichten met de vrolijk glinsterende ogen zong hij met zijn heldere bariton: ‘Haarlemsche drooghe harten nu,
Komt, toont hier wie ghy sijt!
Wij Amsterdammers tarten u
Te drincken eens om strijt:
Ellick die drinckt een volle kan,
Al wart de buyck geswollen dan,
Soo loopt niet als een dolle man,
Blijft bij den dronck altijd!
W'hebben soo vaste sitters hier,
En gladde keelen fris,
'k Verdwael in onse KittersGa naar voetnoot1 schier,
| |
[pagina 196]
| |
Dat hiersoo menich is:
Komt, maeckt onse Bier-hanen moe,
En brengt elckaer met vanen toe,
Ghij verliest naer mijn wanen vroe,
Ons drinckers zijn te wis.
Een rustich vaandel Vrijers fijn,
Die eysschen u te veld:
Maer dattet Wevers noch Snijers zijn,
Die men ons teghen stelt!
Roept lustigh al u Baasen vry,
Segt, datse rustich blaasen by,
En bruyckt vry u gheweld!
Nu gaf hij een beschrijving van de meegekomen kampioenen, en terwijl hij het couplet zong, gooide de betrokkene zijn kan bier door het keelgat. Wij hebben een soo vaardigh gast
Vercoren tot Cornel,
Die dese staet seer aardigh past
Want hy drinckt stijf en snel:
Als hy de vocht maar schuymen siet
So sal hy hem versuymen niet,
Niet veel hy op zyn duymen giet,
Want hij macht al te wel.
Van zichzelf praalde hij overmoedig: Ons Vaenderich is dol ghenoegh,
Die inde kan soo slooft,
Drie vier daghen over een boegh;
'k Haddet schier niet ghelooft,
Daer hy soo trots wil ande kan:
Hy vat die met syn tanden an,
En houter oock syn handen van,
En slingerts' over 't hooft.
‘Hola! Hola!’ schreeuwden de Haarlemmers, ‘niet pochen...... | |
[pagina 197]
| |
doen! Laat zien dat stukje!’ Gerbrandt liet zich niet noden, legde de luit zelfs niet neer en vertoonde het kunststuk, dat hij even goed kon met een kan bier als met een roemer wijn. Vol bewondering zagen de Haarlemmers toe, verwachtten ieder ogenblik, dat het bier zijn heel gezicht zou overstromen of dat hij zich verslikken zou en de kan laten vallen. Maar er gebeurde niets van die aard. In snel tempo rees de kan met de bodem omhoog, zij hoorden hoe hij de laatste druppels er uit zoog, dan, met een krachtige ruk van zijn hoofd, vloog de kruik met een boog door de lucht en viel met een harde klap in scherven. Er kwam geen eind aan het gejubel. Ze kwamen om hem heen dringen om hem op de schouders te slaan en te complimenteren, maar hij lachte slechts, veegde het bierschuim uit zijn knevel, haalde diep adem en hervatte ongestoord en onvermoeid zijn lied. Elk couplet verwekte nieuwe stormen van gelach en gejuich. Een Haarlemmer moest tegelijk met den bezongen Amsterdammer een kan ledigen, onhandige morsers werden uitgejouwd, wie zich verslikte onder honend gejoel opzij gesleurd om uit te hoesten en als het bier hun de neusgaten uitspoot, sloegen zij zich op de knieën en meenden schier te barsten van het lachen. Onse Crijghsraat besloten heeft,
Wat vroom of kloeck soldaat,
Die aldermeest gegoten heeft
Te vereeren met staat.
Maackt de Waardin veel trompen diets,
En soeckt haar te ontmompen iets,
En gheeft haer van de lompen niets,
Ghij krijght de hoochste graat-
Het lied was uit. Hij lei de luit op tafel en ging lachend zitten. Maar zij brulden geweldig van geestdrift, namen hem met stoel en al op hun schouders en droegen hem juichend en zingend, zwaar met de voeten stampend, in triomf rond...... Hij was weer eens de held van een daverend drinkgelag, voelde zich trots en gelukkig, schreeuwde en lachte mee, begerig de achterstand van zoveel stille maanden in te halen. Frans Hals was verrukt over hem. Rood van opwinding daagde hij | |
[pagina 198]
| |
Gerbrandt uit nog een kan met hem te drinken, en toen dat gebeurd was, stond hij hem op de schouder te bonken en riep: ‘Ik heb altijd gezegd, dat je een groot man zou worden, Breêro en het is uitgekomen...... Is er iemand hier, die het hart heeft mij tegen te spreken?’ Niemand was zo vermetel. Integendeel! Zij beaamden gul wat hij gezegd had en dronken op het welzijn van den dichterlijken vaandrig, den stoutsten drinker, den vrolijksten zanger, den zwierigsten schutter, den besten kerel van het onvolprezen Amsterdam, de schoonste stad van Holland na Haarlem...... De Amsterdammers lagen dubbel van het lachen om deze verbazingwekkende pretentie van de Haarlemmers, waaraan je zien kon, dat ze nauwelijks een slokje bier verdragen konden: ze wisten nou al niet meer wat ze raaskalden! In vrolijk tumult prezen beide partijen hun eigen stad als buiten kijf de schoonste, de nobelste, de vorstelijkste van de Zeven Provinciën, zij wonden zich geweldig op, schreeuwden zich de kelen schor en droog en moesten naar de kan grijpen om niet te versmachten. De weilgezouten hammetjes verdwenen als sneeuw voor de zon, de kunstig bereide en in stukken gesneden speenvarkens werden met gejuich begroet en gingen met dezelfde snelheid de weg van alle vlees. De dorst nam hand over hand toe inplaats van te minderen en alles praatte, schreeuwde, lachte en brulde door elkaar. Ieder gaf iets ten beste, waarom hij beroemd was, een lied, een zot verhaal, een kunststuk. Een kleine, magere Haarlemse schutter, die al een machtige roes had, sprong boven op de tafel en vertoonde een ingewikkelde dans van eigen vinding tussen de schotels, glazen en kannen door zonder iets te raken. Zij klapten in de handen en moedigden hem aan en steeds sneller draaide hij zijn malle figuren, de handen gespreid, met schrille stem zotte kreten uitstotend. Tot het onvermijdelijke gebeurde: hij trapte in een schotel met graten en eiersaus, gleed uit en smakte met daverend geweld boven op het vaatwerk, dat rinkelend en kletterend in stukken ging, de omzittenden werden bespat met bier, wijn, saus en geslagen room en bestierven het van het lachen. De danser zelf kon niet tot bedaren komen, liet zich van de tafel glijden en lachte hikkend verder, plat op de vloer zittend. Hij bloedde hier en daar, maar voelde geen pijn, en toen hij weer een beetje op adem kwam, waggelde hij overeind om te betogen, dat hij er bijna in | |
[pagina 199]
| |
geslaagd was de dans zonder ongelukken ten einde te brengen: als die verraderlijke schotel niet net onder zijn voet gegleden was, zou er niets gebeurd zijn...... waar of niet?...... waar of niet?...... en wie het anders zei was een ondier, een fielt, en moest zelf maar eens proberen dat allermoeilijkste kunststuk uit te voeren...... Hij liep van de een naar de ander en betoogde in zijn bemorste staat al heftiger. Niemand sprak hem tegen, iedereen gaf hem gelijk en prees hem uitbundig, maar hij wond zich steeds meer op, dacht, dat hij uitgelachen werd en maakte zich spinnijdig. Gerbrandt schreeuwde van het lachen om de potsierlijke woede van het mannetje, die plotseling bezeten bleek van de idee-fixe, dat ze allen samenspanden om hem voor den gek te houden, en tierde en schold, dat het een aard had. Hij kwam wankelend en met flikkerende ogen voor Breêro staan en schimpte: ‘Lach niet, Amsterdamse stoepschijter...... Ik laat me niet beledigen...... Krijg de kouwe koorts in je gedarmte, Jan Vaalgat!’ ‘Hou 'em vast, Frans!’ gilde Gerbrandt tegen Hals. ‘Hij wil me kwaad doen!...... Dat is vals...... zo'n reus van een vent tegen een kleine jongen!’ De Haarlemmer, die een nieuwe belediging vermoedde in deze zogenaamde angstkreet, sloeg dreigend de hand aan het gevest van zijn degen, maar Hals lei beide handen op zijn schouder, schudde hem heen en weer, dat zijn tanden rammelden en bulderde vlak boven zijn gezicht: ‘Nou is het genoeg, Dirk Jacobsz......! Je gaat als de weerlicht naar de keuken en vraagt aan de vrouw van de waard om je te reinigen van al die smeerlapperij. Dan hou je je dronken kop onder de pomp, tot de dampen eruit slaan en je weer een beetje mens wordt. En gauw, want m'n hele lijf schiet vol drift en ik heb zin om je levend op te vreten!’ De kleine schutter keek angstig in zijn wijdgesperde blauwe ogen en stamelde: ‘Goed! Goed! Frans...... ik ga al......’ En struikelend over zijn onvaste benen van haast zwaaide hij weg. Hals hield zich de zijden vast van het lachen. ‘'t Is altijd 't zelfde met hem,’ gierde hij. ‘Zodra hij te veel heeft, wil ie de grote haan uithangen en ruzie zoeken. En dan wordt ie met één geweldig dreigement getemd en z'n kot in gejaagd...... | |
[pagina 200]
| |
Ben je me nog niet een dronk schuldig, Gerbrandt?’ ‘Da's heel wel mogelijk, Frans...... kom op!......’ Tegen de schemering werden de gesneuvelden geteld, die ronkten in stoelen of op de vloer. Het stond ongeveer gelijk tussen Haarlem en Amsterdam. De luidruchtige overlevenden hadden genoeg van dit besloten kampveld en zwierden met de armen om elkaars schouder de stad in, stampend en zingend, om in de taveernen de strijd voort te zetten tot het bittere einde. Zij veroorzaakten veel opschudding in hun baldadige stemming, hier en daar bleef weer een slachoffer achter, onmachtig verder kamp te geven; waar de stemming hun ongunstig en weerbarstig leek, sneuvelden glazen en kannen en zelfs banken en tafeltjes en later op de avond kwam een boodschapper van den schout hen tot zediger gedrag aanmanen, zo ze hun feest niet wilden eindigen in het blok. Zij gaven blijk van hun goede gezindheid door den bode royaal te trakteren, hem fluks dronken te voeren en hem toen met binnenste buiten gekeerde wapenrok en een braadpannetje inplaats van zijn helm op het hoofd naar zijn opdrachtgever terug te sturen met de mededeling, dat zij zijn gehoorzame dienaren waren...... Tegen het krieken van de dag zat Gerbrandt met Frans Hals in een klein kroegje in den Hout, waar ‘Het Dronkemanshuisje’ uithing, in een diepzinnig gesprek gewikkeld over de vraag of de vrouw voor het leven belangrijker was dan de kunst. Gerbrandt verdedigde het standpunt, dat de vrouw boven alles belangrijk was. Hals zat hem lodderig uit te lachen en zei: ‘Vrijgezellengeleerdheid...... Wacht tot je getrouwd bent en kom dan nog es met me praten’...... ‘Binnenkort, Frans, binnenkort misschien...... Maar, weet je, als jij me nou zegt, hè, dat trouwen betekent, dat je je ideaal verliest, Frans, dan doe ik 't niet, versta je wel?...... dan verpof ik 't...... Wat denk je?’ ‘D'r is geen ene vrouw as ideaal dan, tegen 't huwelijk bestand...... As je ze ziet lopen met afgezakte kousen en d'r haar in de war...... dikke ogen van de slaap, een vlo zoekend in d'r hemd...... krabbend over d'r lenden en d'r buik...... man, dan krijgt je ideaal een oplababber...... hoei!...... dat kan je met de kunst niet gebeuren.’ ‘Frans, je maakt me misselijk met je vuile praat...... bah!’...... Hij nam een grote slok uit zijn bierkroes en keek naar de twee | |
[pagina 201]
| |
kameraden, die met het hoofd op de armen vredig snurkten aan hun tafel: een Amsterdammer en een Haarlemmer. ‘Nou zijn we nog even ver,’ zei hij verdrietig. ‘De strijd is nog onbeslist...... Wanneer val jij eindelijk es om?’ ‘Drie kruiken na jou,’ beloofde Hals grinnekend, en stopte in alle gemoedsrust een vers pijpje. ‘Dan kan je lang wachten,’ blufte Gerbrandt met dubbelslaande tong. ‘Ik geef 't nog in geen dagen op......’ Maar toen hij met een hoofd als lood ontwaakte, zag hij, dat hij op een rustbank in het atelier van Hals lag en keek ongelovig naar den schilder, die met een korte pijp in de mond neuriënd voor zijn ezel stond en werkte, met vaste hand en zeker oog. Het was laat in de namiddag en spoedig te duister om nog te schilderen. Lachend bracht Hals hem wat hartigs te eten en nam hem toen mee de stad in. Hij verontschuldigde zich: zijn vrouw verwachtte weer een kind en was niet zo erg best, alleen haar tong was ree genoeg. ‘Maar we maken 't niet laat,’ zei hij, ‘want ik moet vannacht eindelijk eens wat slapen.’ ‘Heb je dan niet geslapen?’ ‘Nee...... de vrouw had me zoveel te vertellen, dat de slaap op de vlucht ging. En toen riep die vent met de kroes me zo hard, dat ik wel komen moest om hem wat verder bij te verven...... Hij lijkt een beetje op jou, heb je dat gezien?’ ‘Je bent dronken.’ ‘Dat zei de vrouw ook, en ze vergiste zich net zo hard als jij...... Maar ik heb wel een helse dorst...... en jij?’ ‘Een gevoel of ik 't Spaarne leeg zou kunnen drinken.’ ‘Daar beginnen we pas aan, als er in heel Haarlem geen spatje bier meer te krijgen is...... Kom, hier is de taveerne van Moei Jans, die heeft best Delfts bier en drie wolken van dochters’...... ‘En avant voor het bier, maar de dochters mag je houen’...... Toch zat een half uur later een dier dochters bij hem op schoot en lachte om zijn kwinkslagen, zoende hem, dat het klapte en vertelde, dat wijn haar beter smaakte dan bier. Dus liet Gerbrandt wijn aanrukken en zij viel hem onstuimig om de hals en spartelde met haar mooie benen, dat de rokken tot boven haar knieën opvlogen. Hij kneep haar in haar dijen en toen giechelde zij zo weerzinwekkend, dat hij er ineens genoeg van had, haar op de | |
[pagina 202]
| |
grond zette en Hals eraan herinnerde, dat ze nog een afspraak elders hadden. Het aanminnige hoertje pruilde en eiste de belofte, dat hij later op de avond terug zou komen. Ze zou voor een goed avondmaal en een zacht gespreid bedje zorgen. Gerbrandt beloofde vlot, dat ze hem terug zou zien, maar hij dacht er zelfs niet over. Drie dagen bleef hij bij Hals, bekeek zijn werk vol verbazing, zag hem met nog groter verbazing schilderen, luisterde naar zijn ironisch gepraat over de edele kunst, die haar priesters zo slecht pleegt te honoreren, en werd consequent iedere avond onder de tafel gedronken door den onverstoorbaren Haarlemmer, die niet genoeg kon krijgen van Breêro's liederen en zei te barsten van nieuwsgierigheid naar zijn bewerking van den ‘Eunuchus’. Dan ging Gerbrandt terug naar Amsterdam in de vaste overtuiging, dat hij nooit had kunnen schilderen en het ook nooit zou leren. Een ietwat ontstellende ontdekking, die hem overigens niet bijzonder ongelukkig maakte. Nu eerst begreep hij Stevens geestdrift voor het werk van Frans Hals. Steven had gelijk. Hals was een van de weinige uitverkorenen, een geboren schilder, een genie...... |
|