Pijnlijk getroffen keek hij haar aan. Het klonk boos en spijtig. Hij nam haar hand en hield die vast.
‘Geloof je me niet?’
‘Ik weet het niet...... Soms wel, soms niet...... Je kunt hier zitten staren of je half sterft van verveling...... je hebt geen achting voor mijn vrienden en lacht ze uit...... Als je werkelijk genoeg van me hield’......
‘Maar liefste’......
‘Je hebt voorlopig nog het recht niet om liefste tegen me te zeggen’......
Hij liet haar hand los en stond op.
‘Ik moet maar liever weggaan,’ zei hij bitter. ‘Ik had me dit uur anders voorgesteld.’
‘Ga niet weg, Gerbrandt...... Je moet toch begrijpen, dat...... dat je me niet onverschillig bent...... anders zou ik toch niet...... Stel je eens voor, dat ik een man naast me aldoor zo zou hebben aangekeken als jij Joffer Visscher...... Wat zou je dan gedaan hebben?’
‘Ik denk, dat ik 'm afgeranseld of vermoord zou hebben’......
‘Nou dan?’
‘Maar er is een groot verschil.’
‘Wat voor verschil?’
‘Ik hou van jou en jij geeft geen sikkepit om mij.’
‘Dat mag je niet zeggen,’ zei ze haastig en legde haar hand op zijn mond. Hij kuste de zachte palm, pakte de hand, sloeg de andere arm om haar schouder en vroeg:
‘Hou je dan wel van me?’
Zij keek hem met haar zwarte ogen aan, een zachte blik, waarin twijfel aarzelde.
‘Ik begrijp zo weinig van je...... Ik heb niet zulke prettige ervaringen van den man...... Je weet zelf hoe er over je gepraat wordt’......
‘Ja, als je naar mijn vijanden luistert’......
‘Je bént geen trouwe natuur in de liefde.’
‘Zeg dat tegen degenen, die mij in trouweloosheid verlieten!’
Zij zweeg een poosje. Toen pakte zij z'n arm, streelde over zijn mouw, zei zonder hem aan te zien:
‘Ik ben bang voor je.’
‘Bang?...... Waarom bang?’......
‘Je trekt zo sterk aan me, Gerbrandt...... en ik ken mezelf......