dig afscheid. De mooie jonge weduwe deed hem zelf uitgeleide en zei spijtig:
‘U hebt u niet al te best geamuseerd, vrees ik, Sinjeur Breêro?’
‘Maar integendeel, Joffer Nagtegael, het was buitengewoon aardig.- ‘Maar uw genre niet?’
Hij lachte.
‘Ik kan u moeilijk mijn genre voorschrijven...... maar u vergist zich...... Ik heb het een heel prettige avond gevonden, net als het overige eerzame gezelschap, naar ik hoop.’
‘Werkelijk?’
‘Op mijn woord.’
Zij keek hem aan met een schelms glimlachje in haar mondhoeken.
‘Maar u komt niet meer terug?’
‘Wanneer wilt u mij zien?’
‘Ik ontvang mijn vrienden elke Donderdagavond.’
‘Tot Donderdagavond dan...... als ik mij onder uw vrienden mag rekenen’......
‘Dat moogt u...... gaarne’......
Hij haastte zich naar de taveerne om de slechte smaak van deze avond uit zijn mond te spoelen. Lachend vertelde hij zijn vrienden van de potsierlijke wijze, waarop dat stel doodvreters de grootst mogelijke onbenulligheden met mateloos diepzinnige gezichten tegen elkaar uitkraamden zonder te geeuwen of zich een breuk te lachen om hun eigen onzin. Het was niet te geloven. Toch waren het geen stovenzetsters of gasten van het oudeliedenhuis, maar pronkexemplaren van de Amsterdamse gegoede burgerij, geziene ingezetenen, die handig hun zaken dreven en op hun twintigste jaar begonnen te zorgen voor hun oude dag.
Steunpilaren van orde en regelmaat, de ruggegraat van een goed ineenzittende maatschappij...... De duivel mocht ze halen! Ze stonken van fatsoen en eerbaarheid en ze hadden hem doodmisselijk gemaakt...... hij had de makabere indruk gekregen in gezelschap te zijn van een troepje mensen, sinds lang overleden, maar die men per abuis vergeten had te begraven......
‘A vous, jongens, veeg dat kind zijn aars en schenk nog eens in...... Ik zit liever een donkertje over met de grootste rabauwen van de Zeeburgerdijk, dan me nog eens aan zo'n stikvervelende avond te wagen!’
Eer het Donderdag was, had hij zijn belofte glad vergeten en hij