| |
| |
| |
4
Het leven in huis viel terug in zijn oude wegen. Adriaan Cornelisz. ging opgewekt achter zijn zaken aan, gerustgesteld, verlost van de ondragelijke kwellingen, die hem bijna gesloopt hadden, het hoofd geheven, fier op zijn goede naam, die onbesmet uit de catastrofe tevoorschijn gekomen was. Meer nog dan vroeger toonden de mensen hem hun achting en vriendelijke gezindheid. Zij bewonderden hem, omdat hij er zich zo onbegrijpelijk kordaat en zo goed doorheen geslagen had, wat niemand eigenlijk geheel verklaren kon. Maar iedereen was betaald en Sinjeur Bredero deed zaken als voorheen, op groter schaal zelfs en met opvallend succes. Een paar maal in dat voorjaar sloeg hij een zo onverwachte en goede slag, dat zijn fijne neus spreekwoordelijk werd. Hij was in een stralend humeur en vertelde zijn vrienden, dat hij het plan had opgevat, uit dankbaarheid voor de goede uitslag van de ramp en zijn voorspoed in zaken een weeskind aan te nemen; hij vertelde het lachend, voegde erbij, dat het hem te stil was in huis met al die volwassen kinderen, en keek met iets angstigs in de gezichten van de mensen: of ze hem geloofden, of ze het erg mal vonden? Ze vonden het mal, maar een goede christelijke gedachte, en net iets voor de Bredero's, die alevel altijd wat bijzonders hadden.
Gerbrandt verheugde zich in zijns vaders opgewektheid en zag hem met genoegen van dag tot dag opfleuren en weer de oude worden. Zijn wangen vulden zich en kregen hun vroegere gezonde kleur. Zijn lach schalde weer door het huis, hij liep rechtop, met veerkrachtige stap, schertste met iedereen en hij bewonderde hem om de listige manier, waarop hij de terugkeer van Stijntje met haar kind voorbereidde. Zij had geweigerd alleen terug te komen en haar kind bij de Gijzens achter te laten. Er was trouwens niet veel over te doen geweest, want vader en moeder waren allebei even verzot op het mooie kleinkind en toen was Adriaan met het plan voor de dag gekomen er een aangenomen kind van te maken. Stijntje had daar eerst niet aan gewild, maar tenslotte toegegeven. Vaders geestdriftig verhaal over Jacob Pauws edelmoedigheid had ze merkwaardig koel en met een achterdochtig gezicht ontvangen: hij moest maar goed uitkijken, dat zijn nieuwe compagnon hem nog niet duurder te staan kwam dan de vroegere!...... Adriaan was op- | |
| |
gestoven, maar zij was voor geen reden vatbaar...... dien ouden Pauw vertrouwde zij niet...... Toen Gerbrandt haar later van zijn onderhoud met hem vertelde, had zij donker gekeken, maar hij had haar uitgelegd, wat zijn hulp voor vader betekende en voor den ouden man gepleit, haar zijn indruk meegedeeld, dat hij diep ongelukkig en vol vreselijk berouw was, dat hij het oprecht meende en medelijden verdiende. Stijntje had mokkend de schouders opgehaald, maar er was toch een zachtere blik in haar ogen gekomen, meende hij, en ze had niet zonder meer geweigerd.
Het werd een prachtig voorjaar en Gerbrandt leefde geheel op, zijn oude blijhartigheid keerde terug, alle druk was geweken, het leed om Margriet, de ontsteltenis om Pietje Morsebels tragisch einde, de ramp met Stijntje, de moeilijkheden van vader, alles vergleed naar de achtergrond. Het leven was goed, het deelde klappen uit, maar de builen slonken, de wonden heelden en de littekens werden pijnloos, het leven had voor alles een balsem: vergetelheid. Het nam je bij de hand, strooide de bloemen van de lente over de wereld, de wolken weken uiteen en de toekomst lag voor je open in een baan van gulden licht, alles was weer mogelijk, oud leed vergrauwde en bleekte weg, nieuwe vreugden wenkten, ergens wachtte het geluk...... Zijn bloed was te gezond en te heet om eindeloos in treurnis te blijven neerzitten...... Er was zoveel. Vrienden, het werk, de kameraden van het vendel, bruiloften, de schermschool, de kolfbaan, de bierbank en het verkeerbord in de taveerne, muziek en een goed lied, de Oude Kamer en de omgang met de geletterde vrienden. En vrouwen...... Vrouwen...... Hij had er zich aan gebrand, tot zijn hart verkoold leek...... hij was erdoor verraden en gegriefd, maar hij werd erheen getrokken en kon ze niet weerstaan...... Ze hadden zoiets oneindigs liefelijks en in amoureuze gepeinzen vroeg hij zich af, of zij niet de eigenlijke zin van het leven waren......
Vriendschap onder mannen was een goed en betrouwbaar ding, maar het bleef toch altijd wat ruig en wat rauw en zelfs een zo trouwe en ernstige vriendschap als met den fijnen en stillen Charles Quina hield iets onbevredigends in 't eind. Te veel van je verborgenste gevoelscapaciteiten bleven er ongebruikt bij. Ongedwongen vrolijkheid, intellectuele spanning en opwinding, een goed glas, een donderend feest, gepeperde geestigheden, daverend gelach, een harde handdruk, gemeenzaamheid van denken over belangrijke
| |
| |
vraagstukken des levens...... alles wat je wou, en het was heel veel...... maar de omgang met een vrouw, het langzaam ontluiken van onnaspeurbare gevoelsverfijningen...... het op en afgaan van de blos over een paar gladde, zachte wangen, het opleven van vage verlangens in een paar glanzende ogen...... de verholen liefkozing, die een handdruk al werd...... de diepere zin, die het eenvoudigste woord kon krijgen door een half versluierde blik...... de adembenemende tederheid, die over je hart streek bij het heffen van een paar blanke handen naar een haarwrong...... heel het liefelijke spel van de groeiende genegenheid naar de eerste kus...... de onweerstaanbare onstuimigheid van het in oproer schietende bloed...... de snelheid van het losgebroken vernuft onder de bekoring van een vrouwelijk wezen...... het was allemaal zo geheel anders, zo veel rijker en warmer en universeler dan in de goede vriendschap met een man, waarin niet de zwevende, bedwelmende onrust was, die de omgang met een vrouw een zo diepe en rijpe bekoring gaf...... Altijd bleef er het element van wederzijdse werving, de zucht tot verovering, de behoefte om te behagen, de onbedwingbare drift naar het diepste en laatste; ook al was er eigenlijk geen sprake van een bewuste verliefdheid van beide kanten, dan bleef toch in de verte de lokstem der verleiding zingen, bijna onhoorbaar, maar altijd aanwezig...... Met het eenvoudigste meisje was je geneigd, na wat lachen en schertsen, over het ernstigste en diepste in je te praten, over dingen, die je zelfs voor je beste vrienden afgesloten hield, zolang je niet enige glazen te veel ophad...... was het dan niet een een lichte dronkenschap van de ziel, die over je kwam, in de omgang met het andere geslacht, hoe onbeduidend, argeloos, zonder bedoeling ook?......
Hij kon het niet missen. De zwaarste ontgoocheling kon hem er niet afhouden. De ontbering ervan maakte hem lusteloos, onrustig en gemelijk. Hij was zo licht bewogen van aard en moest liefhebben en werven en een aarzelend op hem toekomende genegenheid wond hem op tot een vreemd gespannen blijdschap, die een voorproef was van het geluk. Een vurige blik, een veelbelovend woord, een stille handdruk maakten hem ademloos van verwachten. En hoe zijn helder en cynisch geworden verstand hem ook voorhield, dat dit alles een onbetekenend spel was, zonder bedoeling, en waarschuwde voor de bekende en onvermijdelijke teleurstelling, zijn hart was al op hol geslagen en sleepte hem mee, hij
| |
| |
droomde van de eindelijk komende ideale liefde, het grote geluk, dat alles verzoeten zal, hij zong een nieuw lied vol verlangen en vertrouwen, tot de spanning brak, het geminnekoos maar een ijdel spel bleek, de schone de vlucht nam in de koele vriendschap of de amourette met een ander, en hij uitbrak in bittere weeklachten over trouweloosheid en baatzucht of zich groot hield en in spijtig sarcasme de dame hoonde:
Al moet ick se Verliesen,
Ick set daerom geen smart.
Ick maack door mijn verkiesen,
Een Gast-Huys van mijn hart,
T'verand'ren ick seer prijs.
Ick crijgh oock licht mijn deel.
Maar het ging hem slecht af, de verdrietige trek scheen door het grinnekende masker. Hoe kort en vluchtig of enkel zinnelijk het liefde-spel ook was, iets in zijn aard wilde er altijd ernst van maken.
Men vroeg hem bruiloftsdichten te maken en hij deed het gaarne en vaardig. Zijn vrienden trouwden stuk voor stuk en hij begon erover te denken, dat het ook voor hem tijd werd. Het volgende jaar zou hij dertig zijn. Waarom nog langer vlinderen...... Ook thuis werden er, schertsend nog, toespelingen gemaakt, dat hij spoedig in de ossewei zou zijn en beter deed eens uit te kijken naar een vrouw, die hem een rustig leven en degelijk geluk zou kunnen geven.
Hij werkte met volle kracht aan een nieuw stuk, een tragi-comedie, een blij-eindigend treurspelletje: ‘Lucelle’. De Fransman Le Jars had het in proza geschreven. Hij vertaalde het en berijmde de dialoog. Er kwamen een paar kluchtige figuren in voor, die een kolfje naar zijn hand waren en wier rol hij breder uitwerkte en meer relief gaf. De kok Leckerbeetje, de gebochelde lakei Pannetje Vet, zij interesseerden hem eigenlijk meer dan de voorname en
| |
| |
serieuze personagiën. Zo'n nuchtere volkskerel met zijn spartelend gevoel voor humor en zijn onbevangen, vrijmoedig oordeel, vervat in de sappige termen uit de stegen van de Oude zij, hoe genoot hij er zelf van bij het ontwerpen en met hoeveel genegenheid en pleizier gaf hij hem wat meer ruimte en plaats, dan hem eigenlijk toekwam. Hoe Leckerbeetje van zijn armoe uit het geld prees en beschimpte tegelijk:
‘Want bin je geck, bin je vreck, bin je geel, bin je scheel,
Bin je dol, bin je vol, bin je slof, bin je grof, bin je schrael, bin je kael,
Bin je dof, bin je doof, bin je blint, bin je nes, bin je bles,
Bin je boos, bin je loos, binjevoos, bin je out, bin je kout,
Bin je hoer, bin je dief,
Heb je geldt, ik heb je Lief!
Hij werkte hard en met overgave, vergat tijd en uur, bleef doorwerken, als het vlotte, dacht er niet aan naar bed te gaan, tot de dageraad de vensters verbleekte en hij doodmoe, met ronkende hersens onder de deken kroop en een gat in de dag sliep, ontwakend met zijn hoofd vol nieuwe invallen, nieuwe verzen, zenuwachtig haastend met toilet en ontbijt om weer over zijn papieren te kunnen vallen.
Toen het stuk gereed was, liet hij het liggen. Het moest nog doorgewerkt worden en bijgevijld, maar dat kwam later, nu was hij te moe en zou meer bederven dan goed maken, als hij te koppig bleef doorzwoegen. 't Was volle zomer. Hij nam zijn schilderkist op de nek en trok er op uit om wat landschapstudies te maken, onder de boeren te zijn en frisse lucht te snuiven.
Goedgemutst zwierf hij rond, bleef dan hangen in het dorp Ackersloot, in de herberg ‘De Wilde Man’, waar de goedronde waard edel bier schonk, zijn dikke, altijd lachende vrouw de heerlijkste dingen uit haar brandheldere keuken toverde, en de blonde, welige en vrolijke dochter ongewone belangstelling toonde voor het werk van den vrolijken schilder, die 's avonds de luit greep en bij de schuimende kroes altijd weer nieuwe liederen vond. De derde avond kuste hij haar frisse, willige mond in het gangetje achter de gelagkamer, het oude vuur vloog door zijn bloed en Netje zuchtte van welbehagen in zijn knellende armen. Zij wandelden in de maneschijn, luisterden naar de geluiden van de nacht en eikaars verliefd
| |
| |
gefluister, het ruisen van hun bloed, de nerveuze klop van hun opgewonden harten, Zij lagen in het lange gras, onder de knotwilgen aan de kant van een molensloot, waar de kikkers luidruchtig kwaakten op de ronde bladen van de slapende waterlelies. Hij fluisterde in haar hals en de geur van haar haren bedwelmde als wijn.
Hij schreef versjes voor haar, die ze maar half begreep, doch die ze zuinig bewaarde en waar ze grappig trots op was. Ze had niet veel woorden ter beschikking om hem te zeggen hoe groot haar tederheid voor hem was, maar haar gestamel verrukte hem meer dan de mooist gevonden tirades van een wereldse joffer en haar warm natuurlijke overgave aan het gevoel, dat haar in zijn ban hield, was mooier dan de schoonste droom. Na veertien dagen trok hij verder met de gul en vol overtuiging gegeven belofte, spoedig terug te zullen komen. Hij had er goede vrienden gemaakt en liet een popelende geliefde achter. Verfrist als na een bad, het hart vol lieflijke herinnering kwam hij in Amsterdam terug, verbrand van de zon en de sterke buitenlucht, een tinteling in zijn bloed, blakend van gezondheid en werkdrift.
Hij vond Stijntje thuis met het kind, dat een weesje heette van de Vechtkant, waarvan de ouders kort na elkaar aan een kwade koorts gestorven waren. Het was een wonder van een kind, dat al woordjes brabbelde, pogingen aanwendde om te lopen, schaterde als je met hem speelde en iedereen voor zich innam door zijn lieve maniertjes. Adriaan Cornelisz. was er niet bij weg te slaan, Moeder Marrigje liep er rond met vertederde ogen, eiste haar aandeel in de verzorging en Hillegond keek er naar met jaloerse ogen, benijdde haar zuster om haar moed en haar groot bezit. De kleine Paulus toonde dadelijk een grote voorkeur voor Gerbrandt en deze was daar trots op als op een grote overwinning. De kleine kroop of struikelde altijd naar hem toe, stak de handjes uit om opgenomen te worden, het vogelstemmetje riep: ‘Oom!......oom!’ en als het op zijn knie zat, moest het paardje rijden, lachte en hobbelde, sloeg de kleine pollekes in zijn baard en wou niet meer weg......
Onder allerlei voorwendsels kwam de oude Jacob Pauw nu en dan op bezoek. Stijntje was aanvankelijk onrustig en nors gesloten tegenover hem en onwillig om het kind bij hem te laten komen. Maar de hongerige blik in zijn ogen en de zachte, smekende nede- | |
| |
righeid in zijn houding tegenover haar vertederden haar spoedig. Zij kreeg medelijden met zijn gebrokenheid, deed haar best hem te vergeven en toonde zich vriendelijker, moedigde het kind aan naar hem toe te gaan en keek met gemengde gevoelens toe, als de grootvader het kind op zijn knie hield, het met ingehouden hartstocht liefkoosde, het kleine gezichtje bestudeerde en tranen in de ogen had als het zich verzette en eiste neergezet te worden. Hij bracht onzinnig dure geschenkjes mee voor het kind, had het wel onder het goud willen begraven. Vader en moeder verwonderden zich om zijn tederheid voor het weesje, maar hij zei, dat hij altijd gek geweest was op kleine kinderen en dat hij er nog nooit een gezien had zo lief als dit, een feit, waarover zij het gemakkelijk eens werden.
Het was in die dagen, dat Gerbrandt bij de ouders van Hendrik Avercamp de jonge weduwe Neeltje Nagtegael ontmoette en zeer onder de indruk kwam van haar donkere schoonheid. Zij was opvallend vriendelijk voor hem, toonde een vleiende bewondering voor zijn werk en vroeg hem bij gelegenheid haar huis met zijn tegenwoordigheid te willen versieren.
|
|