De dolle vaandrig. Tweede deel: Breero
(1947)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
2Gerbrandt verbaasde zich innerlijk over zichzelf. Juist in deze tijd werkte hij aan een humoristisch gegeven, het kluchtige spel van den ritsigen molenaar, die zijn vrouw dacht te bedriegen met een stadse vrouw, toevallig voor de nacht bij hem binnengedwaald, omdat de stadspoort gesloten was, toen zij er binnen wou, en die door de listen der samenspannende vrouwen zelf bedrogen uitkwam. Slimme Piet werd door slimmer vernuft bij de neus genomen. Hij had een paar aantekeningen gemaakt uit het boek met de Franse fabliaux, de handeling overgeplaatst naar eigen land en streek, het hele gegeven verhollandst en er een eigen wending aan gegeven. En onder de schokkende gebeurtenissen, die ook zijn ziel diep omwoelden, wilde het koddige geval hem toch niet loslaten. Hardnekkig werd hij er aldoor weer naar terug gedreven. En als hij even bezig was, vergat hij alles om zich heen, alle verdriet en zwarigheden vielen van hem weg, hij zag nog alleen de komische figuren, de kneuterige omgeving, het zotte avontuur. Hoe kon dat?...... Hij was toch waarachtig niet ongevoelig voor de verdrietelijkheden van vader en moeder, het vreselijke leed van Stijntje, de zwijgende smart van den goeden Charles Quina, van wiens edelmoedig aanbod hij alles wist. Zijn hart kromp ineen, als hij aan al deze dingen dacht. Margriets verraad spookte nog als gif door zijn bloed en ook het schrikkelijk einde van Pietje Morsebel hield hem nog telkens bezig. Maar aldoor dwaalden zijn gedachten terug naar de dolle klucht, waaraan hij werkte en die geschreven wilde worden, koppig en volhardend eiste, geschreven te worden...... Was hij een monster?...... Hoe kon hij zich van de wereld en al deze grauwe miserie afwenden, zich afzonderen in zijn kamer, toestaan, dat alle ellende van hem afgleed als een lastige mantel en zich verdiepen in de kluchtige verwikkeling van een vrolijke zotternij, de dialoog tussen de ruige personagiën elke dag spitser, zuiverder, bonter maken, trekje voor trekje tekenen van dit heldere, knusse binnenhuisje met zijn van leven tintelende bewoners?...... Terwijl zijn hart zo diep begaan was met al de smartelijkheden om hem heen en hij ook zijn eigen deel te dragen had?...... | |
[pagina 153]
| |
Het was vreemd, maar hij kon niet anders. Zijn geest werkte onafhankelijk van zijn gehavend en murwgeslagen hart. Als hij probeerde niet aan zijn werk te denken, leek zijn geest onafhankelijk van zijn wil er toch mee door te gaan, en als hij zich er weer aan overgegeven had, bleek hij tot zijn verbazing moeilijkheden overbrugd en woorden gevonden te hebben, waarmee hij eerst vruchteloos geworsteld had... ...Het was geheimzinnig en opwindend. Het was irriterend soms, omdat het hem dwong te doen, wat hij meende, dat tegen de natuur dezer droeve dagen inging. Maar het was heerlijk ook, ondanks alles. Het schilderen gaf hem al deze emoties niet, joeg hem ook niet op, vervolgde hem niet tot in zijn slaap, zoals het schrijven...... Hij schilderde graag, kende al de knepen van het vak, men zei, dat hij het goed deed en aan opdrachten ontbrak het hem niet. Maar hij kon schilderen, als hij wou, ophouden en weer beginnen, juist naar het viel...... Hij begon te begrijpen, dat hij veel meer dichter was dan schilder. Schilderen was zijn vak, zijn broodwinning, een plezierige, zindelijke stiel, maar voor hem was het geen onweerstaanbare hartstocht. Als hij dacht aan Cornelis Ketel, Frans Hals en Pieter Lastman, die hij sinds zijn verloving met Hildegond intiemer leerde kennen, moest hij wel constateren, dat voor hen het schilderen iets geheel anders was dan voor hem...... Zij werkten in een bezetenheid en spanning die hij niet kende. Een doek, dat niet vlotten wou, was voor hem een kwelling en een ramp, oorzaak van woede-aanvallen en wanhoop. Zijn schilderijen vlotten bijna altijd en als het eens een enkele keer niet wou, ontdekte hij spoedig, waaraan het lag, krabde de opzet weg met het tempermes en begon in alle gemoedsrust opnieuw. Hij had niet als Lastman driftbuien, als het werk élan kreeg en het daglicht begon te ontbreken; hij beefde niet van de zenuwen, omdat de nacht niet om wou en stond niet midden in de nacht op om met een kaars te gaan kijken of iets in het schilderij wel zo goed of zo slecht was als hij zich plotseling met een schok van vreugde of schrik had menen te herinneren. Het schilderij hanteerde hem niet als een dwingeland, een nachtspook, een dronkenschap of een geestelijke kwelling met een grond van heerlijkheid...... Nee...... als schilder was hij een goed, knap, ijverig en braaf werkman...... geen kunstenaar...... Hij had wel eens vaag gevoeld, dat Steven hem zo beschouwde en was er onrustig en kwaad om geweest. Nu begon hij te geloven dat het zo zijn moest, | |
[pagina 154]
| |
omdat zijn ziel en geest zo geheel anders reageerden op zijn werk als dichter...... precies zoals de anderen reageerden op hun schilderen...... Als er eens meer glans, een bijzondere gespannenheid in zijn schilderwerk opleefde, had Steven er met een bijna beleedigende verwondering voor gestaan...... Het was altijd geweest, als zijn dichterziel in buitengewone opwinding en gloed stond...... dan kreeg zijn schilderwerk er iets van mee, maar de onverwachte schoonheid kwam eigenlijk van vreemd gebied...... Hij wou weer eens een groot werk opzetten. Steven en Coster waren beiden verrukt over de groeiende ‘Klucht van de Molenaar’. Vooral Steven kwam er niet over uitgepraat. Hij kende al hele stukken van buiten, verkneuterde zich in de rijke, kleurige taal, lachte onbedaarlijk om de koddige zelfverzekerdheid van den ritsigen mulder, zijn grappige manier om de dingen te zeggen en z'n verslagenheid na de nederlaag, als zijn knecht Joost hem, onwillens en onwetens, op zijn eigen drijven tot horendrager gemaakt heeft: ‘Ja wel, isset van zijn leven wel eschiet? 't zijn te vreemde saken.
Ick wil bij mijn wijfs moer loopen, die sei de peysGa naar voetnoot1 wel maken.
Maer wat staet hier an de luyffen?Ga naar voetnoot2
Dat gij niet wilt dat u gheschiet,
En doet sulcks an een ander niet.
O, bloed van gansen!Ga naar voetnoot3 had ick dit gisteravond ghelesen,
De goe Joost sou vandaegh mijn Luytenant niet wesen.
Dit is wonder wel eseyt: doch daar is goets genoegh eschreven,
Maer 't gaet daerom niet beter in ons leven.
Hij spieghel hem an mij, die van dit evelGa naar voetnoot4 sieck is.
Hoort gij wel, stekelbaersjes, pisreutjes, die garen sijt, daer 't warm en wieckGa naar voetnoot5 is,
Hoort naar mijn raet: gij meucht wel een woortjen in 't sot spreken,
Maer men mach geen vremde sleutel in een anders slot steken.’
De bedrogen vos, die plots de passie gaat preken! Steven verzekerde hem, dat deze klucht een juweel in zijn soort was, een grote vooruitgang op die van de Koe, en de vermakelijke ‘Sijmen’. Maar dit was toch alles nog maar voorwerk, oefeningen, | |
[pagina 155]
| |
proefnemingen, tasten en verkennen. Gerbrandt moest nu eens een onderwerp zoeken voor een groot blijspel. ‘Jaja,’ lachte Breêro, een beetje bedrukt. ‘Jij praat er gemakkelijk over. Waar haal ik zo gauw een onderwerp vandaan?’ ‘Is 't leven rond je heen niet rijk genoeg?’ ‘Rijk misschien wel, maar verduiveld weinig kluchtig’...... ‘Dat hangt van je eigen gezichtpunt af...... Maar je hebt een oud vertelsel genomen voor je ‘Molenaar’ en er een gloednieuw, hedendaags ding van gemaakt. Coster is bezig een oud lied van ‘Thijsken van der Schilden’ voor het toneel te bewerken...... Er is zoveel!...... ‘Ik zal wel uitkijken. Ik wil graag genoeg’...... Hij wou graag genoeg! Het was immers het heerlijkste werk, dat iemand zich denken kon...... Hij zou wel iets vinden. Toen de klucht van den molenaar geheel gereed, overgewerkt en in 't net geschreven was, voelde Gerbrandt zich moe en voldaan. Het was geen geweldig groot stuk werk, maar 't was goed, 't was tot in de puntjes verzorgd, ieder onderdeel op zijn plaats, de taal tintelde van echt leven, de figuren waren zo van het echte volk afgekeken...... Eigenlijk jammer, dat het af was...... het werken eraan was zo opwindend geweest...... Nu was er een leegte...... Zijn aandacht viel terug op zijn omgeving. Hij voelde een vreemde sfeer in huis. Er was zenuwachtigheid, onrust, vage aanduidingen van angst. Moeder zuchtte. Vader keek donker en er gingen dagen voorbij, dat zijn aanstekelijke lach niet door het huis klonk. Zorgelijk liep hij rond en Gerbrandt zag hem veel met de neus in allerlei paperassen, rekeningen en kasboeken. Wat was er aan de hand?...... Hij vroeg het Hillegond. ‘Ik weet 't niet precies, maar ik geloof, dat er iets aan de hand is met de zaken van oom Texel.’ Philip Adriaansz. Texel, die met vaders zuster getrouwd geweest was. Onrust beving Gerbrandt. Hij bemoeide zich nooit met zijn vaders zaken, en daar was deze ook niet op gesteld. Maar hij wist wel, dat deze zaken meest in combinatie geschiedden met Texel. Niemand mocht den gladden over-vriendelijken eeuwig grijnslachenden, gedienstigen en handenwrijvenden man eigenlijk lijden en in huis vertoonde hij zich zelden. | |
[pagina 156]
| |
Maar vader had een groot vertrouwen in zijn zakenkennis en in menig geval was ook gebleken dat hij een fijne neus had. Maar menigeen sprak over den handigen Texel met een bedenkelijk gezicht: een geslepen vogel, dien je niet verder moest vertrouwen, dan je hem zag en dien je altijd op de vingers moest kijken. Gerbrandt had een uitgesproken hekel aan hem, omdat hij had opgemerkt, dat de man wel altijd lachte en zich in bochten wrong van voorkomendheid, maar dat zijn ogen nooit meelachten, altijd koel bleven en onderzoekend rondloerden. Hij informeerde bij zijn vader eens terloops wat er waar was van de geruchten omtrent ongeregeldheden in oom Texels zaken. Adriaan Cornelisz. haalde de schouders op en mompelde iets van kletspraatjes. Er waren kleine moeilijkheden met zijn compagnon, maar dat kwam best terecht...... Hij keek zijn zoon er niet bij aan en scharrelde met zenuwachtige haast in een bundel papieren voor hem op tafel. Gerbrandt vroeg niet verder, maar liep eens bij zijn broer Pieter aan. Die deed tegenwoordig zaken voor zichzelf. Het geld van zijn vrouw had hem te paard geholpen en hij had zich geassocieerd met Jan van Tongerlo, den wijnverlater. Het ging hem heel goed, maar ondanks hun steeds toenemende welvaart leefden zij zuinig en waren zeer op de penning. Zij deden zich arm voor, hadden nooit geld bij de hand, alles zat in de zaak en zij moesten krabbelen en scharrelen om uit te komen, iedereen sprak van de voorspoed der tijden, maar wie Pieter hoorde steunen en klagen, kreeg de indruk, dat de tijden nog nooit zo beroerd geweest waren als nu. Pieter trok een lelijk gezicht, toen zijn broer langs zijn neus weg over de geruchten omtrent Texel sprak. ‘Geruchten?’ smaalde hij. ‘De man zit erin tot over zijn oren, geloof dat van mij.’ Gerbrandt schrok. ‘Weet je dat zeker, Pieter?’ ‘Ik wou dat ik zo zeker was van mijn eeuwig heil.’ ‘Maar dan moet je vader toch waarschuwen!’ ‘Vader?...... Die weet het beter dan wie ook. Maar vader is niet te waarschuwen. Jaren geleden heb ik hem al gezegd zich los te maken van die krinkelende aal...... Waarom denk je, dat ik met mijn geld naar een ander gegaan ben?......’ | |
[pagina 157]
| |
‘Zou het ernstig kunnen worden voor vader?’ ‘Ik weet niet, hoe 't de laatste jaren met hen gegaan is. Als 't nog is als vroeger en Texel gaat fout, waar ik niet meer aan twijfel, dan ziet het er voor vader zeker ernstig uit.’ ‘Maar waarom heb je dan niet bijtijds ingegrepen?’ Pieter lachte zijn dor, sarcastisch lachje. ‘Ingrijpen? Hoe?...... Met welk recht?...... Je kent vader toch?...... Koppig als een muilezel en goedvertrouwend als een kind...... Ik heb genoeg geprobeerd, toen ik nog mee in de zaken zat. Maar ik was een krentenweger, een kakkerlak, een achterdochtige zoeker naar spijkers op laag water...... Hij is altijd wijzer geweest dan ik...... laat hem nou maar zien, hoe hij eruit zwemt’...... ‘Ik moest je eigenlijk in je eigen huis door mekaar rammelen, dat je kwekte, jou lam stuk droogkeutel!’ viel Gerbrandt uit. ‘Schaam je je niet om zo over vader te spreken?’ ‘D'r zijn d'r, die meer reden hebben om zich te schamen en 't toch niet doen,’ zei Pieter met een zuinig getrokken mond. ‘Ik ben voorlopig nog niet door Willem van der Does uit een hoerekot gesleept en dronken en half lam geslagen bij onzen eerzamen vader thuis gebracht, is 't wel?...... Preek jij je moraal maar tegen die 't nodig hebben.’ ‘Beter vaste klant in een hoerekot dan in jouw schoenen te staan, uitgeloogde geldzak!’ schreeuwde Gerbrandt. ‘Ik wens je zoveel voorspoed, dat je in je goud stikt!’ Woedend liep hij weg. Nooit kon hij met die vergifpisser praten of het werd ruzie. De vent had geen hart in z'n lijf, maar een onverzadelijke beurs...... Zou het er werkelijk zo slecht voorstaan met vaders zaken? Naarmate de herfst vorderde, werd Adriaan Cornelisz. steeds nerveuzer en gedrukter. Hij was veel weg, liep overal in de stad rond, bracht bezoeken, waarvan hij met een somber gezicht terugkeerde, en dronk meer dan hij gewoon was, zonder dat hem dit ook maar voor een uur opbeurde. Als Gerbrandt hem iets vroeg over den stand van zaken naar aanleiding van een of ander gerucht, dat hem ter ore gekomen was, wuifde hij het kwade nieuws weg en gaf een ongeduldig ontwijkend antwoord. Hij begon vermoeide trekken in zijn gezicht te krijgen en verouderde zienderogen. De zorgen groeiden hem boven het hoofd, de altijd opgewekte man werd zwijgzaam en knorrig. Hij wilde niemand in zijn moeilijkheden | |
[pagina 158]
| |
mengen, vocht hardnekkig tegen de chaos, waarvan de omvang hem met elke dag duidelijker werd. Hij ontdekte nu, hoe Texel hem al die jaren had voorgelogen en zijn vertrouwen misbruikt en zijn ijdelheid verbood hem zich te beklagen tegen de mensen, die hem gewaarschuwd hadden. Hij plooide en betaalde, trof schikkingen en vroeg uitstel en velen, die Texel met genoegen de strop om de hals gegooid hadden, toonden zich bereidwillig, waar het den sympathieken ouden Bredero betrof. Maar het hielp alles niets. Hij kon niet alleen oproeien tegen deze stroom van knoeierij, kwade trouw en oplichting. Op Oudejaarsdag werd Texel failliet verklaard. Hij had zich aan de verantwoordelijkheid onttrokken en was met stille trom afgereisd naar Kuilenburg, de vrijplaats voor bankroetiers, waar de sterke arm hem niet bereiken kon. Adriaan Cornelisz. werd alleen aansprakelijk gesteld voor de tekorten in hun gemeenschappelijke zaken. Het werd een droevig oud- en nieuwjaar. Een zware druk lag op het huis. Pieter Lastman kwam met een ontdaan gezicht informeren of het juist was, dat zijn aanstaande schoonvader door het bankroet van den schurkachtigen Texel geruïneerd was?...... Gerbrandt was thuis en keek naar Hillegond, toen haar verloofde zo kennelijk verschrikt en ontstemd zijn pijnlijke vragen stelde. Zij hield de ogen neergeslagen en was bleek geworden. Om haar mond beefde een trek van teleurstelling en minachting. Zij was boos en Gerbrandt gaf haar gelijk: alles behalve fijngevoelig van Lastman om met een opgestoken zeil binnen te vallen en op hoge toon onkiese vragen te stellen...... Wat ging het hem aan?...... Hij was een goed schilder, een fijn kunstenaar, maar een berekenende natuur. Hij kon zich beminnelijk en los genoeg voordoen, maar Gerbrandt had allang met ergernis een zekere droogheid in zijn karakter gevoeld, die hem afstootte en wantrouwig maakte...... Hij toonde nu wel heel duidelijk uit wat voor hout hij gesneden was. Adriaan Cornelisz. keek hem donker aan en werd rood van drift. Maar hij mocht Lastman graag, had bewondering en eerbied voor zijn talent en was er trots op de schoonvader te zullen worden van een zo befaamd schilder. Hij bedwong zijn ergernis, en antwoordde: ‘Wie heeft er in mijn geldkist gekeken?...... Het is een gevoelige klap, Lastman, maar met Gods hulp komen we die wel te boven. | |
[pagina 159]
| |
En mijn kinderen zullen er niets bij te kort komen, daar is in voorzien, stel je gerust......’ Lastman, herademend, retireerde: ‘Zo was het niet bedoeld, Sinjeur Bredero...... Neem me niet kwalijk...... ik was geschrokken voor u en vroeg alleen uit belangstelling.’ ‘Al goed, Pieter...... Wacht maar af, 't zal wel meevallen......’ Gerbrandt dacht: ‘En als 't niet meevalt, zullen we spoedig Pieter Lastmans hielen te bewonderen krijgen...’ |