| |
| |
| |
7
Het nieuws van de roofoverval schokte Gerbrandt diep. Nog niet het meest, omdat de goeie Willem erbij gewond geraakt was als wel om den persoon van den gegrepen aanrander. Pietje Morsebel, de gewezen leerling en duvelstoejager uit het atelier van Badens...... Hij dacht aan de overval op hem zelf, een poos geleden. Een onbekende had geroepen: ‘Laat gaan...... Weg!’ en den tweeden bespringer meegetrokken, toen hij zelf den eersten had neergeslagen. Hij zag het hele duistere tafereel weer levend voor zich...... de stem van zijn beschermer was hem toen bekend voorgekomen...... nu wist hij het: Pietje Morsebel......
Er kwam spoedig klaarheid in het geval. Pietje zelf had niets losgelaten, hoe zwaar de duimschroeven hem ook waren aangezet. Maar bij een dronkemansruzie in een beruchte kroeg werden verwijten gedaan die de aandacht trokken van een verkleden handlanger van den schout. Twee van de kemphanen werden gegrepen en bleken minder waterdicht dan Pietje: binnen drie dagen zaten nog vijf anderen achter de tralies; het was een hele, goed georganiseerde bende geweest onder leiding van Pietje Morsebel. Zij stalen alles wat ze grijpen en vangen konden uit pakhuizen, schepen en woningen en pleegden nachtelijke overvallen op goedgeklede en min of meer beschonken voorbijgangers; meestal was de wachtpatrouille een paar straten verder door een onschuldig en koddig dronkemansherrietje opgehouden. Er lagen veel onopgehelderde klachten, waarover op verzoek van de Justitie gezwegen werd om burgers en daders niet ontijdig te verontrusten. Nu zat de bende achter slot en dreigend zette de machine der gerechtigheid zich in beweging.
Gerbrandt vroeg zijn vriend en mede-rederijker, dokter Samuel Coster, die pas benoemd was tot geneesheer van het Amsterdamse Gasthuis en tevens ‘om dienst te doen in de boeien’, hoe de gewonde roverhoofdman zich hield. Coster vertelde. De wond had niet veel te betekenen, wat stukgeslagen vlees en een gebroken neusbeen; hij was versuft door de harde klap, maar als er niet zo gauw mensen bijgekomen waren, zou hij zeker ontsnapt zijn. Een merkwaardige, zeldzaam koelbloedige en onverschillige gauwdief. Toen hem werd meegedeeld, dat zijn bendegenoten gegrepen waren
| |
| |
en bekend hadden, schudde hij het hoofd en zei spijtig: ‘Je kunt die kinderen nooit alleen laten...... hun verbeelding slaat op hol en wat ze gedroomd hebben, vertellen ze voor vaste waarheid...... ik weet van niets’...... Maar het zou hem niet veel baten. Er was zoveel overtuigingsmateriaal gevonden in zijn geheim verblijf, dat hij er niet onderuit kwam. Hij zou zeker gehangen worden.
Hoe hij er zich onder hield?
O, kalm genoeg. Hij deed alsof de hele zaak hem niet aanging, tekende de koddigste caricaturen van al wat in zijn buurt kwam, met een talent, dat Coster verbaasde en verrukte, en was in een stralend humeur, nu zijn wonden niet veel pijn meer deden. Hij informeerde deelnemend naar de toestand van Willem van den Broeck en hield rustig vol, dat deze hem en zijn kameraad in een aanval van dronkemansrazernij met zijn degen had aangevallen zonder de minste aanleiding van hun kant.
Gerbrandt vroeg Coster een groet van hem aan den gevangene over te brengen. Hij kreeg een dankbare groet terug met het verzoek zich om hem niet ongerust te maken: een onschuldig hart kende geen zorgen en als God hem had uitverkoren om martelaar te zijn, zou hij zijn lot waardig aanvaarden: er waren meer vrome mannen aan de galg geëindigd. Hij voegde er een gedachtenis bij, een onbeschrijfelijk kluchtig caricatuur van dokter Coster. Gerbrandt bekeek de fijne en krachtige tekening met de geestige overdrijving van elke karakteristieke trek...... een uitgesproken talent, zoals Badens altijd beweerd had, maar, gelijk Pietjes ganse persoonlijkheid, scheef getrokken en ontsteld, verminkt en bedorven door een vreemde, perverse inslag, iets baldadigs was er in, een overmoedige humor, maar tegelijk iets grimmigs en vals, iets onverklaarbaar griezeligs, dat onwillekeurig angst aanjoeg...... Arme Pietje...... hij was voor de galg geboren en zou zijn lot niet ontgaan...... Hij had ook alles gedaan om het te verdienen, en toch kon Gerbrandt een onredelijk gevoel van sympathie en medelijden niet onderdrukken. Een vage gewaarwording, dat er toch iets kroms was in deze gerechtigheid...... Alsof Pietje toch geen eerlijke kans gehad had in zijn onordentelijk leven...... Geboren in ontucht en verwording, opgegroeid met honger en slagen, met de slechtste voorbeelden voor ogen, een bedorven aanleg van huis uit, opgevoed tot ongebondenheid en misdaad...... had hij anders kunnen worden dan hij was?...... Voor wiens zonden werd hij mede ge- | |
| |
straft?...... Er klopte iets niet...... Er was ook goeds in Pietje, maar niemand had zich ernstig moeite gegeven het naar voren te halen...... ook Badens niet, ook hij niet...... ze hadden zich wat geamuseerd om zijn grillig wezen, zijn radde tong, zijn schelmen-natuur, en hem wat brokjes van hun tafel toegeschoven...... En zelfs daarvoor had Pietje zich erkentelijk getoond...... Er waren meer schuldigen in het geval-Pietje, dan de dief en aanrander alleen...... Toch moest het kwaad gestrafd worden en had de wereld het recht zich van misdadigers te ontdoen, zelfs de plicht: de burgers moesten beschermd worden...... Het leven was een vreemde warwinkel, als je er goed over nadacht en er hingen heel wat dingen uit het lood...... Willem van den Broeck genas snel van zijn wonden, maar dat zou Pietje niet kunnen redden. Heel de stad was vol van het geval. Iedereen verheugde zich over het uitroeien van de bende. Er waren er zeker nog meer geweest dan die gegrepen waren, maar die hadden elders een goed heenkomen gezocht en de stad was weer veilig.
De zaak hield Gerbrandt gedurig bezig. Hij kwam tot niets, het schilderen vlotte niet, hij raakte geen pen aan. Overal in de stad, in de taveernen, in de Doelen, werd over het proces gesproken. Alle gevangenen hadden bekend, behalve Pietje, die volhield onschuldig te zijn, een slachtoffer van de dollemansaanval door den dronken Van den Broeck. Sommigen hielden het niet voor onmogelijk, maar wie den vriendelijken, goedmoedigen en beheersten Willem kenden, wisten wel beter. Alle folteringen konden echter den vastberaden voor zijn hals vechtenden roverhoofdman niet tot een bekentenis brengen.
Tot op een avond dokter Coster met het onverwachte bericht binnenviel, dat Pietje alles bekend had en zenuwachtig op haast bij het proces had aangedrongen. Niemand begreep er iets van. Hij had zelf den schout bij zich laten roepen en hem zonder omwegen, maar ook zonder een spoor van berouw alles verteld. En of ze er nu maar asjeblieft gauw een eind aan wilden maken. De verbouwereerde schout had hem gevraagd, wat de oorzaak was van zijn veranderde houding, maar Pietje had de schouders opgehaald en hem nors gezegd, dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien.
Een paar dagen later werd Coster bij hem geroepen, omdat hij koorts had en ijlde. De dokter had de boeien laten slaken en hem
| |
| |
een kalmerend middel gegeven. Hij was bij hem gebleven om te zien, hoe de toestand zich ontwikkelde. Door Gerbrandts invloed had ook hij meer dan gewone belangstelling voor den tengeren, vreemdsoortigen bandiet met zijn rattengezicht en zijn spottend onverschillige manieren. Hij was goed voor hem geweest van de aanvang af en het noemen van Breêro's naam had een zekere band van vertrouwelijkheid tussen hen geschapen. En toen Pietje hem in een helder ogenblik herkende, had hij zijn hand gegrepen en gevraagd, of alles nu gauw voorbij zou zijn?
‘Waarom zo'n haast ineens, Pietje?’
‘Ik heb er genoeg van, dokter Coster...... ik schijt op 't hele leven, de vuiligheid is me geen oortje meer waard...... ken je 't spreekwoord: als een mens veeg is, een luis zou hem dood bijten?...... Nou, ik ben veeg genoeg...... en een luis heeft me dood gebeten’......
‘Wat bedoel je, Pietje?’
‘De luis heet Zachte Niesje’...... Je kent haar niet...... wees maar blij...... Voor haar heb ik alles gedaan, de kaart gekreukt, rondgeloerd wat er op z'n Kape de Grijps te koop was, in huizen gebroken, beurzen gesneden en misschien gemoord...... Ze was zo mooi en zo lief, zie je, dokter, ik wou haar in 't goud zetten...... Ze was een snol, maar liet 't om mij, zolang ik inbracht...... Ik zou mijn hart wel uit 't lijf geduwd hebben om 't haar te geven...... En ze was gek op me, ze troetelde me as een schoothondje...... jawel...... wie een hoer gelooft is bij den duivel te biecht...... Wist je, dat alle vrouwen hoeren zijn, dokter?...... Hèhè!...... allemaal, versta je...... ik heb 't ondervonden...... Maar deze hoer hield ik voor de enige vrouw, die oprecht was...... Hoe kom je zo gek, hè?...... De liefde, man...... Blind, as je d'r mee aangedaan bent...... stekeblind...... vraag 't es aan Breêro...... die kan d'r van meepraten...... Ze het me duizendmaal bezworen, dat ze op me wachten zou as ik erin draaide...... Nou ben ik een goeie maand hier...... en ze zit deftig gekamerd ergens in de Dirk van Assensteeg, met een meid en een patrijshondje...... door de een of andere geile ouwe bok...... en ze hangt de beest uit of-t-er geen gevang en geen galg bestaan en van Pietje Morsebel het ze nooit horen kallen...... Ik had me d'r voor haar nog wel uit willen wringen, maar nou het 't geen zin meer....... Laat ze me maar hangen en laat ze 't gauw doen...... of ga ik zo dood, dokter?’......
| |
| |
Nee, hij ging niet zo dood. Hij was kapot van zenuwen en razernij, maar daar ging je niet van dood...... je knapte op om gehangen te worden......
Het verhaal van Coster ontroerde Gerbrandt diep. Arme Pietje!...... bij al zijn afwijkingen en misdadige aanleg had hij toch een mensenhart, wist wat liefde voor een vrouw was en behoefte aan tederheid en koestering...... Vol vertrouwen had hij zich overgegeven aan de waan van genegenheid, die Zachte Niesje hem voorspeelde...... de geroutineerde hoer...... Pietje, met al zijn geslepenheid, was de dupe geworden van zo'n mooi stuk vlees met een verraderlijke ziel erin...... nu banketteerde ze met een veiliger aanbidder...... Pietje had zijn Margriet gevonden...... Het gaf hem een grimmige genoegdoening Margriet en Zachte Niesje op één lijn te stellen......
Waarin verschilden ze.....? Wat klatergoud van opvoeding, schoolse geleerdheid en...... stand!...... Zou je d'r niet om gillen?...... Ze waren zusters naar de ziel...... Zeker had Pietje Morsebel overdreven, toen hij alle vrouwen als hoeren bestempelde, maar dat er veel meer waren dan er in bordelen en armzalige krotten woonden stond zeker vast.
Pietje werd volgens al de ingewikkelde regelen der Amsterdamse rechtspleging veroordeeld tot den dood door de strop. Op een dag namen de cipiers hem de boeien af en kondigden hem aan:
‘Houd moed, Pietje, wij gaan je onder de blauwe hemel brengen’..... Zij waren vertrouwelijk met hem geworden en droegen hem een goed hart toe: hij was nu toch nog maar alleen een arme duivel, die z'n dood tegemoet ging. Pietje wist heel goed, wat deze uitdrukking inhield. Hij rekte zijn bevrijde leden, glimlachte en antwoordde: ‘Dat is goede tijding: ik verlang naar een beetje frisse lucht.’
Tussen vier met hellebaard en zijdgeweer gewapende wachten werd Pietje naar de binnenplaats gebracht tot voor schout Van der Does, die met luide stem tot hem sprak:
‘Ik dagvaard U tegen morgen ter hoogste vierschaar om een dag van den Hoogste te leggen, en dat ik U vast vermaan, dat gij u bereidt tot sterven’......
Met zijn schele ogen knipperend tegen het ontwende zonlicht, antwoordde Pietje spottend:
‘Weet de heer Schout zo zeker, dat hij niet sterven zal voor mij?’ Van der Does werd een tikje bleker, maar zijn taak was volbracht
| |
| |
en hij wenkte met de hand, dat men den gevangene zou wegvoeren. Met iets als medelijden zag hij het schrale figuurtje van den ten dode opgeschrevene door de lage deur het gebouw binnengaan, omstuwd door de forse gestalten van de bewakers met hun blank geschuurde hellebaarden. Hij laboreerde niet aan overgevoeligheid of zwakke zenuwen, de brave schout, maar het gezicht van een gezond mens vol leven, die morgen onherroepelijk een gewelddadige dood moest sterven, gaf hem, ondanks zijn practijk van jaren, altijd weer een onbehagelijk gevoel van onzekerheid. En dit was ongetwijfeld een gevaarlijk sujet, maar wat een schrepel scharminkeltje en hoe deerlijk toegetakeld met die rode littekens van de pas genezen wonden in zijn scheef gezicht. Wonderlijk, zo'n miezerig ventje en zo'n brutale geest; het vooruitzicht van de dood scheen hem niet merkbaar te verschrikken. Had hij een verholen dreigement bedoeld?...... Och nee, 't klonk alleen als lugubere spot, honende bravoure. Maar hij had ze wel anders gezien, driemaal grover en sterker dan deze, en die sidderden als een riethalm, onder zijn doodverkondigende woorden door de knieën zakten, om genade smeekten, schreiden als bange kinderen...... Vreemd kereltje......
Pietje werd terug gebracht naar de pijnkamer, waar hij zo wreed gefolterd was om hem tot bekentenis te brengen. Hij glimlachte bleekjes. Geen beulsknechten hadden hem kunnen klein krijgen...... voor de poezele pootjes van Zachte Niesje was hij bezweken...... Wie hem vroeger verteld zou hebben, dat er veel gruwelijker kwellingen waren dan lichamelijke pijn...... Ah...... daar was de dominee, die hem vermanen zou tot een godgevallig einde...... Hij lachte vijandig en strekte zich uit op de krib, waar hij zijn laatste nacht verslapen mocht, als hij kon.
De dominee was nog jong en niet aan dit soort werk gewend. Een zoon van rijke familie, uit geestdriftige roeping predikant geworden. Hij was zeer bleek en zijn handen beefden om de kleine bijbel, die zij krampachtig vasthielden. Wat een afschuwelijk gezicht die veroordeelde had, een honend duivelsmasker, hels vuur gloeide in de groene, schele, bewegelijke ogen, die langs hem heen schenen te kijken.
‘Wel, dominee, draai je lesje af en maak het zo kort mogelijk’......
‘Arm, ongelukkig mens...... denkt gij er wel aan, dat uw ziel morgen staan zal voor de Rechterstoel des Heren?’
Zijn stem trilde, zijn neus trok nerveus.
| |
| |
‘Niet huilen, dominee,’ vermaande Pietje grinnikend. ‘Vertel mij eens, denk je als dominee Arminius?’
‘De Here beware mij,’ schrok de dominee. ‘Ik behoor niet tot hen, die rukken aan de hoekstenen des geloofs!’
‘Mooi...... Verspil dan ook geen zalf van woorden en laat mij over aan mijn voorbeschikking, die tamelijk duidelijk is, niet?’
‘Bij God is genade.’
De ter dood veroordeelde lachte schril en spottend. De dominee huiverde, het was hem of de lach van den Boze hem in de oren sneed.
‘Niet bij die van jou, dominee...... niet bij een God, die de mens vóór zijn geboorte heeft voorbeschikt voor hemel of hel...... die kán immers geen genade hebben. Laat me met rust...... Ik ken die God van jou.’
Het klonk hard en van haat vervuld.
‘Gij kent den Heer niet, dolend mens met uw verstokte geest’...... Pietje kwam met een schok half overeind. Woede sproeide uit zijn kwaadaardige oogjes. Zijn stem werd steeds schriller naarmate hij verder sprak en schuimblaasjes sputterden in zijn mondhoeken:
‘Ik ken hem niet?...... En wie zou hem dan kennen?...... Hij heeft me gekweld en getuchtigd van mijn geboorte af...... Kijk mij aan, dominee als je de moed hebt...... aanschouw het evenbeeld van God...... jouw God!...... Hij gaf me een hoer as moêr en de een of andere dronken rabauw als vaâr, en daar was ik, scheel, lelijk, een mormel, waar iedereen de draak mee stak tot het leerde bijten en klauwen en vloeken. De goot was mijn wieg, slagen en trappen, honger en kou alle liefkozing, die 't leven voor mij over had, de vuilste ontucht was het eerste, wat mijn kinderogen zagen...... Hebt u de schamelheid van uw moeder wel eens gezien, dominee, en die in vereniging met een toevallige voorbijganger?’
De bijbel viel met een smak op de vloer. De dominee sloeg de handen voor de ogen in ontzetting en afkeer. Pietje schaterde in leedvermaak.
‘Dat gaf die God van jou mij als vermaak voor mijn prille jaren...... en verder niets dan ransel en ontberingen, vervloeking en de modder van de Sint-Jacobssteeg...... Als ik niet stal had ik geen vreten, als ik niet vloekte geen rust, als ik niet vocht geen vrede...... Alles om mij heen bedreef ontucht, stal, vloekte en pleegde geweld...... Wie het sterkst was trapte op de zwakkeren, hoonde ze en buitte ze
| |
| |
uit...... Zo wil het die God van jou en je predikt berusting in die toestand...... Goed, dat is je belang en dus je recht, ik verwijt je niks, ik ben niet gek...... En overal is de zwijnderij net eender. In jouw kring pleegt men de ontucht meer in 't verborgene, steelt in 't groot, laat in massa moorden, hangt de kleine dief en moordenaar op, pleegt geweld en buit uit met de wet in de hand en God in de mond...... jouw God...... altijd jouw God, die een hansworst van me gemaakt heeft, een hoeredop, een dief en een smeerlap...... Even heeft ie me nog in de hemel laten kijken vóór ie me de dood en de hel indonderde, en Hij zal daarvoor vervloekt zijn...... Wat had ik Hem vóór mijn geboorte misdaan om zooveel toorn te verdienen?...... Vertel mij dat eens, dominee!...... Ik haat jouw God!...... Ik haat Hem!...... Ik haat Hem!...... Ik haat Hem!’
Zijn stem sloeg over in hysterische opwinding. De jonge dominee was in dodelijk ontsteltenis teruggeweken voor dit monsterlijk wezen, dat gruwelijke godslasteringen uitbraakte als een duivel rokende vlammen. Hij bonsde op de deur en een toeschietende bewaker liet hem eruit. Hij rende de gang in en de deur klapte achter zijn vluchtende rug dicht. Wezenloos, uitgeput staarde Pietje naar de zware met ijzer beslagen deur, ontzenuwd door zijn woeste uitval, vuurrood van inspanning en met slappe, bevende lippen. Dan zonk hij ineen tot een hoopje trillende ellende, lei het hoofd op zijn armen en schreide voor het eerst sinds zijn gevangenschap, de naam fluisterend van Zachte Niesje, schreide wanhopig als een verloren gelopen kind, dat geen raad weet in de te grote eenzaamheid......
|
|