| |
| |
| |
VI
Het was een hel geweest. Moeder Marrigje was bij het eerste woord in zwijm gevallen. Vader had gebruld als een gewonde stier, de tafel bebeukt met zijn zware, harde vuisten, was naar zijn degen gesprongen en had de naam van den schoft geëist om hem op staande voet overhoop te gaan steken. Zijn woede kende geen grenzen, toen zij volhardden in hun weigering om die naam te noemen. Hij wou Stijntje niet meer zien, ze moest opgesloten worden in haar kamer. Ze waren geschandvlekt voor heel de stad, konden zich nergens meer vertonen, hij kon zijn uniform als officier van de schutterij wel aan de kapstok hangen...... en dat alles om het schandelijk gedrag van zo'n snotmeid, die hem een onecht kind opdraaide...... Hij had wel plezier van zijn kinderen...... de een moest hij door de rakkers van den schout uit de goot laten vissen, de ander trouwde een vergulde stokvis, tot spot van de hele stad, de jongste zette de kroon op het werk...... waarom sloeg ie haar niet dood, zoals ze verdiende, die vervloekte......
‘Vader, neem je in acht’......
Wat?......Werd ie in zijn eigen huis nog bedreigd door een weggooier en verkwister, een optrekker, die in het rasphuis thuishoorde bij andere wittebroodskinderen?...... Hij was veel te goed voor hen geweest, nu kreeg hij zijn loon thuis......
Na de razernij kwam de verslagenheid.
Toen was het de beurt van Gerbrandt.
Hij had een oplossing bedacht, waarin een kans lag om het geval voor de stad geheim te houden. Stijntje moest naar Vinkeveen. Hij zou met Arend Pieter gaan praten. Ze kon voor haar gezondheid naar buiten moeten en daar de geboorte van het kind afwachten. Niemand hoefde er iets van te weten......
Er hing een sombere wolk over het huis. Marrigje schreide haar ogen bijna blind.
Adriaan wilde niet op Gerbrandts voorstel ingaan en zwoer, dat hij Stijntje de straat op zou jagen en haar nooit meer wou zien. Hildegond pleitte voor haar, maar werd tot stilzwijgen gesnauwd. Met een vreemd dreigende blik op haar vader zei ze toen, dat iedereen, die de staf over het arme kind brak, maar eens de hand in eigen boezem moest steken en vrezen voor het bekend worden
| |
| |
van eigen misstappen: vooral mannen mochten voorzichtig zijn in dat opzicht. Hij keek haar ietwat schichtig aan, onthutst door haar boze ogen en bond in.
Gerbrandt ging naar Vinkeveen. Hij moest Arend en zijn vrouw in het geheim nemen en loog hun voor, dat Stijntjes vrijer onverhoeds gestorven was. Vol medelijden namen zij op zich het arme meisje te verbergen, haar te verzorgen en te zwijgen als het graf. Toen Arend hoorde, dat het kind in Juli verwacht werd, grinnikte hij en zei:
‘Dan krijg jij een tweeling, Trui, en alles is geregeld’......
Meester Jansonius, die geraadpleegd werd over Stijntjes gezondheid schreef haar bleke kleur en algemene onbehagelijkheid toe aan het modemisbruik dier dagen: om een mooi blank gezicht te krijgen, aten de meisjes een mengsel van boekwijtgort en krijt. Stijntje gaf monkelend toe, dat zij zich aan dat misbruik had schuldig gemaakt en Meester Jansonius sloeg de handen in elkaar om zoveel dwaasheid. Hij juichte het plan om haar naar buiten te sturen hartelijk toe en vertelde overal in de stad, dat hij weer een slachtoffer ontdekt had van die vermaledijde modegril: de jongste dochter van de Bredero's...... ze moest naar het land en 't zou mooi zijn als ze over een half jaar weer wat op kracht was...... de oude werd ze waarschijnlijk nooit meer...... schande over die ijdeltuiten van jongedochters, 't zou beter zijn als ze zich wat meer om hun zieleheil bekommerden!......
En zo trok Stijntje bij de Gijzens in. Het huis leek uitgestorven. Adriaan miste haar meer dan hij wou weten; ze was altijd zijn oogappel geweest en verkwikte hem met haar vrolijk gepraat en kleine zorgen. Marrigje vermagerde van verdriet, vergrijsde sterk en zocht steeds meer troost bij de Bijbel en dominee. Ook zij miste Stijntjes opgewekt gezelschap en haar hart bloedde als ze aan het verdere leven van 't arme schaap dacht. Adriaan broedde over het vraagstuk wie de man mocht zijn, die het meisje in de schande gebracht had. Uit de hardnekkigheid, waarmee zij bleef weigeren zijn naam te noemen, concludeerde hij tenslotte, dat het een getrouwde kerel moest zijn, wat hem nog woedender en beschaamder maakte...... Als hij er ooit achter kwam, gebeurden er ongelukken......
Op ongeregelde tijden gingen zij haar om de beurt opzoeken. Ze was opgewekt en schikte zich uitstekend in het boerengezin. Ieder- | |
| |
een mocht haar graag, de kinderen waren dol op haar, zij zag er blozend en gezond uit en keek vrijmoedig uit haar ogen, als was ze zich van geen schuld bewust. Adriaan was niet tegen haar opgewassen en had haar na een paar maanden al alles vergeven. Ze had ook geen schuld, dat arme ding, de een of andere schurk had misbruik gemaakt van haar onervarenheid...... ze moesten haar maar niet te hard vallen nu ze in 't ongeluk gekomen was. De Heer had zelf gezegd: hij, die nooit gezondigd heeft...... Een wijs en mild woord...... Als hij een steen naar zijn hoofd moest krijgen voor iedere zonde, die hij begaan had...... goeie genade!...... zijn hersens zouden de lucht in spatten!...... Moeder Marrigje bad en berustte...... Zij bad, dat het heet bruisende bloed in haar kinderen niet nog meer onheil verwekken zou......
In het voorjaar werd Gerbrandt gekozen tot vaandrig van zijn schuttersvendel. Het was een grote eer en hij was er geweldig trots op. De kameraden gunden het hem van harte en geen stem had zich tegen de keuze verheven. Buiten eigen kring werd er door jaloerse kwanten wel hartig gesmaald en gesneerd: een mooi heerschap voor zo'n fel-begeerd ereambt, een berucht kannekijker en rabauw! Had ie deze winter nog niet half Amsterdam op stelten gezet met zijn slempvrienden? Had hij...... De echo van die praat bereikte en beroerde hem wel, er waren ogenblikken, dat hij zich zelf onwaardig voelde het trotse vaandel te dragen. Hij schreef zijn aarzeling neer in een gedicht, maar sprak zichzelf ook moed in:
‘Wel hoe, Gerbrande, hoe! waar is u sin? u wit?
Waar is dat stoute hart, dat in u boesem sit?
Wat heeft u fiere moed soo moedeloos verslaghen?
Schroomt ghij met eeren hier de Prince-vaan te draghen?
Puft swavels licht geblick, en 't bald'ren van de Roers,
't Is sotte flauwigheyd; van bloodheyd werd men boers.
Recht op dijn eerlijck hooft, al mocht 't yemand laacken:
Wie kan 't Jan-alleman doch recht te passe maacken?’
En toen hij voor 't eerst uittrok in zijn fonkelnieuwe uniform en bij de feestelijke ommetocht door de stad aan het hoofd van zijn vendel liep, droeg hij de waaiende oranjevaan uitdagend over de schouder, keek met schitterende ogen onder de brede rand van zijn gepluimde hoed uit, een hand op het gevest van zijn brede houw- | |
| |
degen en hij werd danig toegejuicht, menig meisjeshart begon sneller te kloppen, als zijn lachende ogen goedkeurend over een mooi gezichtje gleden..... Amsterdam, lag te stralen in het gulden licht van de lentezon..... zijn stad..... zijn fleurig en kleurig en trots Amsterdam, aangedaan als een lachende welige meid voor een feest...... zijn roemruchte stad, waarvoor hij de wapens mocht dragen, wier vaandrig hij geworden was, en voor wie hij vechten zou als een leeuw, als het ooit nodig was!...... Nooit had een fierder, krijgshaftiger vaandrig voor een vendel uitgelopen. De donkere trommels achter hem, het rhytmische stappen der schutters, het geklikklak der zware wapens, het gerinkel der sporen...... was er schoner muziek ter wereld?...... Vrienden en vrouwen wuifden hem toe, lachend. Kinderen liepen bewonderend mee, wezen naar de in de wind boven hem wegplooiende, brandend oranje zijde van het vaandel, de leverkleurige kazak van soepel leer, de prachtig geborduurde bandelier, waaraan zijn degen hing met de kunstig gesmede krullen van de koperen handbeschermer...... Jonge mannen keken hem afgunstig aan, hij hoorde zijn naam noemen...... dat is Breêro, de nieuwe vaandrig...... ja, de dichter...... Breêro, van de oude Kamer,, je weet wel...... Ha, dat was leven!...... Hier liep hij, het vendel achter hem, en droeg het trotse symbool van hun kameraadschap en gemeenzaamheid...... Hij was Breêro, de dichter, de vaandrig, de Amsterdammer...... en dit was Amsterdam, de vlaggen woeien uit vensters en van de daken en al deze juichende mensen waren de mensen van Amsterdam en hij was hun Breêro, hun dichter en krijgsman, de drager van hun vaandel en zij lachten hem toe en hij hield van hen, hij hield van Amsterdam met alles wat er in en om was, de donkere oude zowel als de luchtige nieuwe stad met zijn breeduitgezwaaide grachten, het vorstelijk IJ met de talloze schepen van alle natiën en de warreling van masten en ra's langs de kaden......
Daar stond Steven van Vredesteyn op het bordes van een patriciërshuis en groette vaandel en vaandrig met een brede zwaai van zijn hoed...... Daar was Hillegond aan de arm van Pieter Lastman...... zij zouden zich nu gaan verloven..... Badens riep hem iets toe, dat verloren ging in het krijgshaftig gedruis van het dreunend marcherende vendel...... en daar was Bailly, juist uit het buitenland teruggekeerd...... en wie was die pompeus, in schreeuwende kleuren gedoste vent met dat rattengezicht, die hem toejuichte uit een mond
| |
| |
als een scheur in een wambuis?...... waarachtig! als dat Pietje Morsebel niet was...... hoe kwam die schelm aan zo'n dure uitmonstering?...... en daar kwam Roemer Visscher met zijn beide dochters aan en zij wuifden al van verre en lachten den gloednieuwen vaandrig hartelijk toe...... Op de dam liep alles te hoop, een wriemelende massa mannen, vrouwen en kinderen, luidruchtig, bont in hun beste kleren, boers geklede buitenlui gaapten het schouwspel aan, de opmarcherende vendels verenigden zich, langs de verschillende toegangswegen aandreunend, voor het stadhuis, waar burgemeester en schepenen stonden opgesteld voor de revue en de vaandelgroet. Commando's schalden, de trom werd geroerd, de trompet schetterde, de vlammende vaandels zwaaiden het saluut, de schaterende zon sloeg het vuur uit de lopen der blankgepoetste musketten, de getrokken degens, koperen gespen en stalen halsberg, kuras of helmet...... Een roes van kleuren, licht en opwindend gedruis...... De roeren knalden daverend los...... Dan werden de vendels afgecommandeerd en marcheerden langs een andere weg naar hun Doelen terug, langs weer andere samengetroepte of meelopende Amsterdammers, onder nieuw gejuich en vrolijke groeten......
Op de Doelen zaten ze bijeen in schilderachtige groepen rond de tafels in de tuin, trots op hun krijgshaftige uitmonstering en blinkende wapens. Ze waren opgewonden van de wapenschouw en de triomfantelijke mars door de stad. Ze hadden het er best afgebracht en waren stoere krijgslieden en het was eigenlijk jammer, dat er geen vijand was om in ernst op los te trekken...... Maar het bier smaakte even goed en stroelde gul de kelen in, want zij waren even bekwaam in het legen van kannen als in de wapenhandel en voor geen klein geruchtje vervaard...... Zij kwamen aanstoten met hun nieuwen vaandrig, die een kranig figuur geslagen had, zij legden eer met hem in, hij had het vaandel gezwaaid als de beste en geen haan paradeerde fierder voor zijn kippen dan hij voor de Amsterdamse Jofferen...... hij had buiten kijf een geweldige indruk gemaakt en vele hartjes in vlam gezet......
‘A vous, Breêro!...... Je heil, vaandrig!...... Gerbrandt: je gezondheid!’......
Lachend dronk hij ze toe, zwaaide de kroes en schreeuwde: ‘Nog een dronk op ons vendel!...... En één op ons roemrijk, ons heerlijk Amsterdam!’......
| |
| |
‘Hoezee!...... Dat wachten we van harte!...... Daar sla geluk toe...... Leve Breêro!’ ‘Onze Breêro!’
Een paar herculische schutters namen hem op de schouders en droegen hem in triomf rond. Juichend liepen de anderen mee, drongen om hem heen, staken kroezen en roemers naar hem op. Dol zwaaide hij met zijn hoed, schreeuwde zonder zin, lachte schaterend en voelde zich volmaakt gelukkig in de gulle kameraadschap van deze luidruchtige knapen, burgers van Amsterdam als hij, in wapenen gekomen voor haar glorie, bereid hun leven te wagen voor haar veiligheid......
‘Schenk de bekers vol!...... Een ronde op kosten van den vaandrig!’
‘Bravo, Breêro!’
‘Breêro!’
‘Breêro!’
Voor het eerst sinds lange tijd voelde hij zich bevrijd van alle druk en verdriet. Voor het eerst klopte zijn hart weer hoog in herwonnen levensvreugde. De Aprilzon vergulde de mooie oude achtergevel van Den Doelen. De wind streek zoel en liefkozend door zijn verwarde haren. Hij haalde diep adem en keek met blinkende ogen rond...... Ach...... ieder lachte...... ieder straalde van gezondheid, kracht en pleizier in het leven...... Een donkere winter lag achter de rug...... het groen van de nieuwe zomer botte uit...... Alle verdriet verwaaide...... er kwam nieuwe vreugd...... het leven wenkte...... hij was jong en sterk...... alles keerde zich wel ten goede...... het werk wachtte en vlotte...... de mensen hielden van hem en hij hield van de mensen...... het leven was goed...... een wat onberekenbare kameraad...... het gaf je af en toe een hardhandige opstopper, maar die was niet zo kwaad gemeend, spoedig lachte je het weer toe en maakte goed wat het bedorven had......
In een dolle roes kwam hij thuis. Adriaan Cornelisz. was opgewekter dan in lang. Moeder Marrigje verheugde zich in zijn nieuwe waardigheid. Trots had ze hem zien voorbijmarcheren. De mensen hadden hem toegejuicht en goedgezind over hem gesproken. Hij zag er stralend uit. Zijn gezicht was weer gevuld, had zijn lijdende lijnen verloren, hij blaakte van gezondheid en kracht. Ze had nog zorgen en leed genoeg, maar zij verheugde zich in Gerbrandts herstel en het felle weerkomen van zijn levensdrift.
Die avond laat werd Willem van den Broek, die met enkele anderen
| |
| |
het schuttersfeest in de taveernen der oude stad had voortgezet, toen hij alleen naar huis gezwalkt kwam in een donkere steeg overvallen en aan de linkerarm gewond. Hij trok zijn degen en stak den aanvaller neer. Een tweede overviel hem van achteren en stiet hem een brede dolk in de rug. Voor hij viel keerde Willem zich om en sloeg den tweeden aanrander uit alle macht met zijn wapen over het gezicht. Zij vielen beiden. Op het geschreeuw en wapengekletter kwamen omwonenden met lantarens toeschieten, en een in de nabijheid lopende patrouille van de nachtwacht werd er bij geroepen.
De eerste aanvaller was door het hart gestoken en dood. Willem en de tweede straatrover leefden nog. De boef was weelderig gekleed en droeg dure sieraden. Aanvankelijk zag men hem aan voor een vriend van Willem. Op de wacht bleek, dat hij een oude bekende van de Justitie was: Pietje Morsebel......
|
|