| |
| |
| |
5
Onder alles door bleef het leed woelen om het verlies van Margriet, het vernietigen van wat hij zo lang voor een ideale liefde had gehouden. Maar het beschouwelijke leven in afzondering, het gevoel van loutering in deemoed tegenover den God, van wien hij zo ver was weggedwaald en die toch Zijn aangezicht weer naar hem toewendde - dat voelde hij aan de innerlijke rust, die hem verkwikte - maakten alles dragelijk. De wonden bloedden nog, maar hij was ver genoeg genezen om terug te keren tot het werk. Hij zette een ijstafereel op, de Burgwal, gezien van zijn raam uit. He waren mooie winterdagen met een zachte zon en een licht neveltje, waarin de bomen en huizengevels verderop zoetjes verwaasden. Buiten waren de vrolijke stemmen der kinderen, het gerinkel van de bellen aan het tuig der paarden voor de sleden. De kleuren leken verzacht, de zon goot een paarsige gloed over alles, later kwam een rijpe, rosse glans in de hemel, die langzaam verdonkerde tot roestrood. Er hing een stille melancholie in de lucht, die wonderwel paste bij zijn eigen nog onzekere stemmingen. Het werk vlotte goed, het werd een doek vol stemming, in gedempte kleur, met vele, schetsmatig aangezette figuurtjes, zwierend boven de ijzers, wrikkend op de lage priksleetjes, kleumend langs de kant..... hij was er zeer tevreden over, zat er op een afstand naar te kijken, voldaan zijn pijp rokend en er kwam een klein verlangen in hem, uit te gaan en de schaatsen onder te binden voor een lange, eenzame tocht. Een paar dagen later ging hij.
Hij reed de Amstel langs tot Ouwerkerk en dan de binnenwateren op, slingerende weteringen langs, over rietbezoomde poelen, waar het ijs diepzwart was en spiegelglad, en hij een eenzaam, verloren figuurtje, drijvend door de zonnige dag. Kleine wolkjes zeilden traag, hoog langs het bleke blauw van de winterhemel, uit de verspreide, onder hun lage daken neergehurkte boerenhuisjes stegen lange, dradige rookslierten bijna loodrecht de lucht in, de landen sliepen onder de glinsterend witte sneeuwvacht, een grote vrede lag over de verstilde wereld.
Hij had er goed aan gedaan er uit te trekken. Te lang had hij in huis gezeten en gevochten met zijn wanhoop, geworsteld met zijn verspringende gedachten, zijn vernedering, spijt en berouw. Zijn
| |
| |
lichaam had beweging hard nodig en genoot van de inspanning. De wind van de snelle vaart beet in zijn wangen en oren, maar het bloed stroomde krachtig door zijn lichaam, hij voelde zich gezond en fris, als gereinigd en verjongd. Hij was een stille vaart ingeschoten, waar hier en daar een turfschip, een mestpraam of een slanke punter ingevroren lag en met een witte muts op zijn winterslaap deed. Verderop was een poel, waarop kinderen druk doende waren op schaatsen en met sleetjes. Hun stemmen en gelach kwamen van ver door de klare lucht als vrolijke vogelgeluiden. Zij renden schreeuwend en juichend aan achter een arreslee met een bruin paard ervoor, rijk in de bellen, bonte pluimen op het hoofdstel, fier en driftig schudde het zijn nerveuze hoofd aan de fraai gebogen nek en strekte sierlijk de benen in scherpe draf. Er lag een dorpje achter de plas met een lage kerk, die een dik torentje had met een grappig korte spits...... Dat was Vinckeveen...... Hij bond de schaatsen af bij de hoeve van Arend Pieter Gijzen, en liep het erf op. Arend kwam juist de koestal uit met twee emmers schuimende melk. Hij herkende Gerbrandt dadelijk en kwam verheugd op hem toe.
‘Gants akkermenten, Gerbrandt, dat is lang geleden sinds je laatst hier was!...... Ga gauw mee mee naar binnen......’
Een breedgebouwde boerin stond over een kookpot boven het vuur gebogen, twee kleine kinderen aan haar rokken, twee groteren speelden in een hoek met een ruw gesneden houten paardje en een wagentje met hobbelige wielen, fabrikaat blijkbaar van Arend. Bij het venster zat Arends moeder, sinds lang weduwe, te spinnen, een mager, vinnig wijfje, proper als glas en nog vlug als water, alleen was ze erg doof geworden en wou het niet weten.
Arend was veel veranderd, in de breedte gegroeid, wat gebogen in de schouders. Zijn scherpe kop was getaand en gegroefd door weer en wind, een ruige korte baard kruifde wild om zijn gezicht. Maar zijn groenig-grijze ogen flikkerden nog even uitdagend als vroeger en hij bewoog zich los en gemakkelijk. Hij lachte, wijzend op de kinderen. ‘Je kent er nog maar een van...... nou zijn d'r vier, en in Juli met Gods hulp de vijfde, waar moeder?’
Hij sloeg zijn vrouw kletsend voor de billen, zoals hij zijn paard deed. Zij lachte en antwoordde:
‘Zonder Gods hulp speel jij 't ook wel klaar......’
| |
| |
‘De felste haan van Vinckeveen!’ roemde Arend lachend. ‘Altijd geweest, Trui, en daarom moest jij me hebben...... Zeg 's, dat ik lieg......’
‘Geloof de schelm niet, Sinjeur Breêro...... hij deugt nog evenmin als in zijn groene jaren......’
‘Gelukkige menschen,’ dacht Gerbrandt.
‘En jij, Gerbrande?...... Wanneer gaan voor jou de beentjes van de vloer?’ Hij maakte een paar kluchtige danspassen en duwde z'n muts van vossenbont schuin.
‘De meisjes willen me niet, Arend...... ik ben te lelijk en niet tam genoeg voor de trouwdag, zeggen ze.’
‘Een gelukkige schooier ben je...... vivat de vrijheid!...... Schep wat op, Trui, de man komt op de schaats van de stad en brult van de honger...... Eerst een brandewijntje, Gerbrande, voor de kouwe tenen...... Ik heb ook zo'n kil gevoel rond m'n hart, en als er vreemden zijn, mag ik van Trui, waar, moeder?’
En weer kreeg ze een klap voor haar ronde achterdeel.
‘Je vraagt me nogal wat je wel of niet en mag’, lachte zij goedgehumeurd.
‘Ik vraag het wel, eerlijk’, plaagde Arend. ‘Maar als je nee zeit, en ik heb er zin in, doe ik 't toch...... daarvoor ben ik de baas in huis...... of zou je een Jan de Wasscher willen hebben?’
Gelukkige menschen...... Werken, beminnen, kinderen krijgen, z'n eenvoudige plicht doen, een goed maal en een hartige dronk, een feest op zijn tijd...... Was het leven zo ingewikkeld en moeilijk?...... Waarom kon hij toch niet zo'n leven hebben?...... Hij had een ontevreden, wankelbaar en ondankbaar hart...... Honderd maal meer had hij dan Arend, en Arend was gelukkiger dan hij...... Deze menschen grepen het leven en hielden het vast met hun sterke handen en trouwe harten...... Hem gleed het door de speelse vingers en een stadig geluk kende hij niet...... Hij was een dwaas en zou het blijven, een vijand van zichzelf......
Hij zat aan hun tafel en at de eenvoudige, sterke spijzen, vet en smakelijk. Zij haalden herinneringen op aan vroeger, toen ze jongens waren, wilde rakkers. Arend wist het wel: Gerbrandt had met Lijsje gevrijd, ze zat nu op een goed hoefje met vijftien koeien en zeven wolken van kinderen. Hier hadden ze 't ook goed, Trui was een hecht van een wijf en een model boerin, ze maakte de beste kaas van de streek en de kippen begonnen al te leggen, als
| |
| |
ze haar maar naar het hok zagen komen, bang voor haar grote mond......
Gelukkige menschen!...... Heel de weg terug dacht hij aan het boerengezin en benijdde hen hun eenvoudig, werkzaam leven, op en neergaand met de seizoenen, ingesteld op de natuur, hard arbeidend en vertrouwend op Gods gunst. Ze hadden hun moeilijkheden en lasten, maar samen gedragen gaven die een aparte smaak aan het leven en schaadden gemoedsrust noch geluk...... In hun sfeer leek het zo gemakkelijk en eenvoudig, gelukkig te zijn...... Waarom niet in de zijne?...... Hij zou hun voorbeeld voor ogen houden, trachten te leven als zij, aanvaardend wat kwam, niet te hoog grijpen, het onbegrepene overgeven aan de hogere macht, die alles bestiert en die toch niet te ontwijken valt. Hij moest zijn leven van de grond af opnieuw opbouwen en herzien...... Het was tijd en en hij was er toe bereid......
Vermoeid, maar opgewekt kwam hij thuis. Hij vertelde van Arend en zijn gezin en hoe vol kwinkslagen die snelle kerel nog altijd zat. Daarop ging hij naar zijn kamer om nog wat te lezen.
Kort nadien, toen hij met een boek oude fabliaux, van Steven gekregen, bij het vuur zat en met een innerlijke pret zich verdiepte in een der ondeugende vertelsels, kwam Stijntje bij hem binnen. Zij sloot de deur achter zich en kwam zwijgend bij zijn stoel staan. Verwonderd keek hij naar haar op. Haar bleek gezicht was strak van spanning. Haar ogen hadden een starre blik. Hij wachtte of ze iets zeggen zou, maar ze bleef zwijgen.
‘Is er iets, Stijntje?’
Zij hield de handen voor het lijf in elkaar geslagen. Ze sloeg nu haar ogen neer en zei met toonloze stem:
‘Je moet me helpen, Gerbrandt’......
‘Graag, meid...... zeg maar waarmee...... Wil vader je geen geld geven voor een nieuwe huik?’
Zijn schertsende toon had een averechtse uitwerking. Zij sloot de ogen en tranen liepen onder haar lange wimpers uit. Ongerust greep hij haar handen en trok haar naar zich toe, zette haar op zijn knieën als toen ze nog een klein meisje was.
‘Wat is er, kind?...... Is het zo erg?’
Stijntje sloeg de armen om zijn hals en verborg haar gezicht tegen zijn schouder. Fluisterend en met bevende stem antwoordde zij: ‘Het is heel erg, Gerbrandt.’
| |
| |
Angst beving hem. Gespannen keek hij in haar gezicht. Geen kindergezicht meer. Het gezicht van een vrouw met een groot verdriet. Ineens wist hij het: ze had een ongelukkige liefde...... Onwillekeurig eveneens fluisterend, vroeg hij:
‘Wat is er dan, Stijntje?...... Zeg het maar!’
Zij deed de ogen wijd open en keek hem aan met de blik van een angstig, gejaagd dier.
‘Gerbrandt...... ik...... ik moet...... een kind krijgen’......
Een ijzige kou kroop door Gerbrandts bloed, zij zag hem doodsbleek worden. De druk van de beschermende arm om haar schouders verminderde. Zij zag de ontzetting in zijn ogen, zuchtte diep en liet het hoofd hangen met een verloren gebaar van haar machteloze handen. Dodelijk verschrikt stamelde hij:
‘Dat...... dat is verschrikkelijk’......
Hij dacht aan de toorn van zijn opbruisenden vader, de verpletterende smart van zijn moeder...... de schande, het gepraat en gegrinnik rondom...... Wat een ongeluk!...... Mijn God, wat moest er gebeuren?...... Was de wereld gek geworden?...... Stijntje, z'n kleine Stijntje, dat vrolijke, overmoedig kwetterende ding, de lieveling, de speelpop van heel de familie...... een kind?...... Moeder overleefde het niet......
‘Van wie?’ vroeg hij schor.
‘Ik wil het jou zeggen, Gerbrandt, maar jou alleen’......
‘Vader en moeder moeten het ook weten!’
‘Nee...... Als je me niet zweert, dat je het geheim bewaren zult, zeg ik 't jou ook niet.’
Haar stem klonk wonderlijk vastberaden. Er was een harde, koppige uitdrukking in haar ogen gekomen, die hij kende: er was niets met haar te beginnen, als ze eenmaal een besluit genomen had...... Hij moest de naam weten. Hij zou den kerel, desnoods voor de punt van zijn degen met haar naar de kerk jagen. Ze zou haar eer terug hebben al zou hij ervoor moeten moorden.
‘Goed, ik beloof het je. Zeg het maar.’
‘Lucas Pauw.’
Lucas Pauw...... Een duizeling overviel hem...... Drie maanden geleden hadden ze het afscheidsfeest van Lucas gevierd...... hij was naar Indië gegaan voor de Oost-Indische Compagnie als commandeur van een factorij op Sumatra...... Een aardige, beminnelijke jongen, goedhartig en gul, maar zwak van karakter......
| |
| |
Nu hield alles op...... Misschien zou hij de Pauws kunnen dwingen, schandaal maken, eerherstel eisen...... het zou tijd vorderen, maar er was iets op te vinden...... Zijn bloed begon te koken, drift vertroebelde zijn ogen.
‘Zo'n fielt!’ knarstte zijn stem.
‘Dat mag je niet zeggen,’ viel Stijntje boos in. ‘Hij is geen fielt...... je begrijpt er niks van’......
Zij verdedigde hem nog!...... Dwaas kind......
Stijntje gleed van zijn knieën, ging op een laag bankje tegenover hem zitten. Toen kwam het verhaal, vol van de gevoelens, de heerlijkheid, de ellende, die hij uit eigen ervaring zo goed kende. De machtige golf, die je opnam en je weerstand verlamde, de blindheid, die je sloeg, de storm waarin je werd voortgedreven, het vuur waarin je verging...... Stijntje...... ze waren van één bloed...... Maar het zwakke meisje was sterker, harder dan hij...... Ze gaf geen kamp, ze kromde zich niet onder schuldbesef, ze hield vast aan haar liefde, niets of niemand kon haar overtuigen, dat ze verkeerd gedaan had. Lucas was de eerste en enige. Zij wilde geen kwaad van hem horen. Hij had haar niet verleid: uit vrije, fiere wil had ze zich aan hem gegeven. Hij wou haar trouwen, en had er met zijn vader over gesproken. De harde, sterke oude man had het niet gewild en hem gedwongen weg te gaan. Maar Lucas had gezworen haar trouw te blijven. Hij kon niet tegen zijn vader op, maar als die dood was, kwam hij terug en dan zouden ze trouwen. Lucas was goed en eerlijk. Zij had hem lief en al zouden ze haar in stukken scheuren, ze zou hem blijven liefhebben en op hem wachten met hun kind, al zou het een mensenleeftijd duren. Hij was met het schip ‘De Hoop’ weggezeild. Zij beschouwde dat als een goed voorteken. Het kwam mettertijd allemaal terecht...... Hij moest haar nu alleen helpen het vader en moeder te zeggen en een regeling te vinden om geen opzien te baren. Zij verwachtte het kind in Juli...... Het was van de laatste dagen vóór zijn vertrek...... Ze had het zelf gewild en het was een heilig verbond tussen haar en Lucas.
Verbijsterd zat hij naar haar te kijken. Overwonnen door haar kracht, voelde hij zich klein en wankelmoedig tegenover haar. Hoe was uit dat poezige, aanhalige kind zo'n sterk mens gegroeid?...... Zij kende geen aarzeling of angst. Ze was bereid desnoods alleen de strijd op te nemen. Arm kind...... Wist ze wel, wat haar te
| |
| |
wachten stond?...... Een ongehuwde moeder......Iedereen zou het recht hebben haar met modder te gooien, te bespuwen, te verachten, als een hoer met de nek aan te kijken......
En een als Margriet zou in hoog aanzien staan, alles zou voor haar buigen in eerbied en ontzag...... Stijntje was de zondares...... Hoe zou God deze twee vrouwen aanzien en oordelen?...... Een wilde woede laaide in hem op. Alles was onrechtvaardigheid en smeerlapperij, onrecht en gehuichel...... Zijn hart sprak Stijntje vrij...... Zij had een zuiver gemoed...... Zij had lief met ziel en lichaam en hij wist wat dat betekende voor mensen met hun bloed...... Naar den duivel met alle menselijk opzicht!...... Hij zou voor Stijntje gaan staan, haar beschermen tegen ieder, die haar te na durfde komen...... Ze zouden wel een oplossing vinden...... En of Lucas woord hield of niet, voor hem zou z'n kleine zus even eerbiedwaardig zijn als een getrouwde vrouw...... Meer, want ze zou het oneindig veel zwaarder hebben......
Hij trok haar naar zich toe en kuste haar hartelijk op beide wangen. ‘Je bent een dappere meid en mijn lieve zuster...... Vertrouw maar op mij. Ik begrijp 't. Ik sta onder alle omstandigheden naast je...... We zullen het moeilijk hebben, maar dat hindert niet...... Als jij maar mijn parmantige, vrolijke, bazige kleine zus blijft...... Ja?’
Stijntje lachte hem door haar tranen heen toe. Zij klemde de armen vast om zijn hals en huilde hevig uit tegen zijn schouder. Dan veegde ze haar ogen af, snikte nog even na en vroeg:
‘Geloof jij ook, dat Lucas terug zal komen om met mij te trouwen?’ Hij geloofde er niets van, maar zei met prachtige overtuiging:
‘Vast en zeker...... Hij is een man van eer en karakter’......
‘Zie je wel’, zei ze verheugd. ‘Alleen misschien een beetje zwak’......
Gerbrandt lachte en beloofde:
‘Als het nodig is, ga ik naar Sumatra en kietel 'm een beetje tussen zijn ribben met mijn degen om hem kracht bij te brengen’...... Onwillekeurig had zijn stem een dreigende klank gekregen en Stijntje keek hem wat onzeker en beangst aan:
‘Blijf maar liever hier...... als je hem zeer doet, krab ik je de ogen uit je kop’......
Ze lachten beiden wat bevangen.
‘Blijf hier’, zei Gerbrandt, ‘ik ga met vader en moeder praten’.
| |
| |
Op de trap voelde hij het hart in de schoenen zinken.
Het was was een hachelijke taak, die hij op zich genomen had. Hij zag er plotseling tegenop als tegen een berg. Vader zou het huis in elkaar bulderen, Moeder zou het besterven van schaamte en schrik...... Maar er was niets aan te doen, het moest gebeuren......
|
|