| |
| |
| |
4
Dagenlang bleef hij doorzwijnen. Met bittere wellust wentelde hij zich in de modder van drank en zingenot. Nauwelijks ontnuchterd bedronk hij zich weer, bang voor de gedachten, die hem belaagden, het scheurende verdriet, dat zich van hem wilde meester maken. Hij was telkens het middelpunt van een troep boemelaars, de vrolijkste en luidruchtigste van allen, overstromend van koddige invallen, kluchtige verzinsels en gewaagde ondernemingen. Zijn vader, die hem in Hoorn waande, hoorde van zijn schandalig gedrag, zocht hem overal, maar kon hem niet vinden. Toen ging hij naar zijn vriend, schout Willem van der Does, en verzocht zijn hulp om den op drift geraakten dichter op te sporen en hem met een zoet lijntje of desnoods met de sterke arm terug te brengen in de ouderlijke woning...... De schout wist er meer van. Een troep jonge mannen van aanzienlijke huize had de inboedel van een bordeel kort en klein geslagen en de waardin aan een touw onder haar armen uit een raam van de eerste verdieping gehangen. In de beruchte zeeliedenkroeg van Jaap Hannes aan de Zeeburgerdijk was zwaar gevochten tussen de stamgasten en een troep binnenvallende koopmanszoons tussen de partij had de overwinning behaald en het uithangbord als trophee meegenomen. Bij beide expedities had Gerbrandt Adriaansz. meer dan waarschijnlijk een leidende functie gehad. De zaken zouden wel niet vervolgd worden: er waren te grote namen bij betrokken en de schade werd uit den aard van de zaak vergoed.
In het midden van de volgende nacht werd Gerbrandt in deplorabele staat bij zijn vaders huis afgeleverd door vier mannen van de ronde, die de handen vol gehad hadden met den dolleman, tot een der wachtlieden er een einde aan gemaakt had door hem hard met de schacht van zijn hellebaard op het hoofd te slaan. Half versuft hing hij tegen de muur in de gang, de ogen met rode adertjes doorschoten, een bebloed gezicht, bedreigingen mompelend tegen de mensengrijpers, die hem mishandeld hadden.
Moeder Marrigje kwam toegeschoten en verstijfde van schrik bij de aanblik van haar zoon, zij dacht niet anders of hij ging sterven. De korporaal stelde haar gerust:
‘'t Is zo slim niet, joffer Bredero...... hij is enkelt maar krom- | |
| |
dronken en een beetje gekreukeld...... da's morgen allemaal weer voorbij’......
Vader en moeder brachten hem samen naar zijn kamer. Zijn moeder wou hem behulpzaam zijn bij het uitkleden, maar hij verzette zich en duwde hen grommend de kamer uit. Marrigje schreide. Wat was er met den jongen gebeurd? Wat was er plotseling weer in hem gevaren? Adriaan nam haar mee terug naar de slaapkamer, stopte haar, rillend van kou, onder de dekens en vertelde, wat hij op navraag van den jongen Heer van Vredesteyn gehoord had: Gerbrandt had zich het hoofd op hol laten maken door die mooie koopmansdochter uit Hoorn, Margriet Keyzer, ze hadden haar wel eens gezien in d'Eglantier, een hecht van een meid, waarachtig. Maar natuurlijk geen spek voor Gerbrandts bek...... Toch scheen de jongen het in zijn kop gezet te hebben, dat hij zo goed als met haar verloofd was. En nu ging ze met een ander trouwen. Gerbrandt was er natuurlijk balorig van geworden en op een onverantwoordelijke manier uit de band gesprongen.
Marrigje zei niets. Ze lag stil te schreien. Haar arme Gerbrandt Altijd plaatste hij zijn liefde verkeerd, te laag of te hoog. En altijd liep het op een teleurstelling uit, die hem geheel van streek bracht en tot dolle dingen verleidde. Toch was hij niet slecht, integendeel, hij had een innig goed en braaf hart...... Maar de vrouwen behandelden hem gemeen; ze haalden hem aan en als hij er ernst mee maakte, stieten zij hem terug...... Waarom toch?...... Zij hadden geen geluk met hun kinderen. Pieter was getrouwd en het ging hem goed, maar wat was dat voor een huwelijk met een zoveel oudere vrouw?...... Hij leek nu al veel ouder dan zij...... Hilletje liep naar de dertig, een mooie, verstandige vrouw en ze was niet getrouwd...... ze kreeg buien en nukken...... nu draafde de schilder Pieter Lastman om haar heen, maar zij scheen er niet veel voor te voelen...... En Stijntje?...... Zo'n lief, zonnig meisje, de afgod van iedereen...... er wierven er genoeg om haar, maar zij moest ze niet...... Charles Quina, die brave jongen, kwam bijna nooit meer aan huis, kwijnde van liefde voor haar, Stijntje mocht hem graag, maar niet als vrijer, en wat zou hij een goede man voor haar zijn...... Toch was het niet, dat de meisjes te koel van aard waren, eer het tegendeel. Moeder Marrigje kende ze: er zat meer dan genoeg vuur in...... Adriaan kon bezorgd naar zijn kinderen kijken en praatte er soms over met een somber gezicht. Hij werd er knorrig van. Waarom
| |
| |
trouwden ze niet en maakten hem grootvader?...... Mankeerde er iets aan?...... Wat hadden ze?...... Marrigje borg een geheime angst diep in haar hart. Ze was bang, dat de kinderen te veel hadden meegekregen van Adriaans heet gistend bloed...... Zij wist van zijn menigvuldige zijsprongen, die enkele jaren na hun huwelijk al begonnen waren...... Hij was dol op haar, nog was de grond te koud, waarover zij liep, maar daar had ze hem nooit van kunnen terughouden en moeten leren erin te berusten...... Niet voor niets waren de dienstmaagden uit den huize Bredero berucht om hun lelijkheid en zuur humeur...... In de kinderen was veel van zijn ongedurige onstuimigheid en zij misten de goedmoedige onverstoorbaarheid, waarmee hij zijn onberekenbare gangen ging, waren prikkelbaarder en nerveus...... Gerbrandt, die het vroomste gemoed van allen had, misschien het meest...... Wat moest uit dit alles groeien?...... Zij voorzag niets dan rampen en leed......
De volgende dag brak de donderbui los. Adriaan Cornelisz. raasde tegen Gerbrandt, dat het ganse huis ervan daverde, hield hem zijn slecht gedrag voor, vroeg hem of hij in zijn verzen een vrijbrief zag voor de gemeenste uitspattingen, dreigde hem het huis uit te zetten, als hij zijn leven niet beterde en hun goede naam nog verder in opspraak bracht. Hij bulderde geweldig en lange tijd achtereen, de vrouwen zaten beneden bevend te luisteren.
Gerbrandt was te moe en verslagen om tegen te spreken. Nu hij met geweld uit de sfeer van wilde baldadigheid gesleurd was, die hem zoveel voldoening en verlichting gegeven had, was de spanning eensklaps gebroken. Hij was murw en ongelukkig, voelde een weerzin tegen zichzelf, alles wat zijn vader zei, was nog veel te zacht om zijn misdragingen te kenmerken...... De verontschuldiging, dat zijn ondragelijk verdriet hem tot deze woeste gelagen gedreven had, kon hem niet vrijpleiten en daar kon hij met zijn vader ook niet over spreken. Langzamerhand werd Adriaan Cornelisz. zachter gestemd tegenover de verslagen, onderworpen houding van den zondaar...... De jongen zag er beroerd uit, gehavend en verplukt, bleek, met holle ogen, futloos en verouderd...... Het was duidelijk genoeg, dat dit niet alleen het gevolg was van de drinkgelagen en ongeregeldheden...... De malle geschiedenis met die Hoornse deern had hem hard aangepakt. Veel te hard...... wat duivekater, in die soort aangelegenheden moest een man altijd zorgen de toestand meester te blijven...... Gerbrandt nam die
| |
| |
dingen veel te ernstig op, deed maar aanstonds of 't een kwestie was van leven of dood...... Hij zou er nu maar niets meer van zeggen. 't Moest eerst wat slijten, dan zou hij eens in gemoede met den wilden driftkop praten, de dwarse, felle rekel, die toch een prachtkerel was en, alles welbeschouwd, geen slecht zoon van z'n vader...... Hij moest alleen leren wat binnen de perken te blijven...... Tenslotte was je niet alleen in Amsterdam, een beetje rekening houden met de mensen was onvermijdelijk...... Ze zagen graag wat door de vingers van een dichter en schilder als Breêro, maar alles had zijn grenzen......
Gerbrandt bleef in zijn atelier, zat slap ineengezakt huiverend bij het vuur, dicht in zijn mantel gewikkeld. Hij voelde zich doodziek. Ziek van lichaam, ziek van ziel. Ziek van drank, uitputting en slagen, ziek van ontgoocheling en afkeer.
Telkens drong de gedachte zich op, dat het leven voorbij was. Het had geen zin meer. Hij had in de toekomst gekeken als in een zonnig, liefelijk landschap. Nu leek het meer een verwoeste, door pest en lepra aangevreten stad. Het leven had zijn zin verloren...... Met gesloten ogen liet hij zich drijven op zijn mismoedig, dodelijk vermoeid gevoel. Hij doezelde weg in een onrustige halfslaap, gekweld door visioenen van wat onherroepelijk voorbij was...... Hij at iets van wat Stijntje op zijn kamer bracht. Zij keek hem aan alsof ze hem iets zeggen wou, maar hij merkte haar niet op. Zuchtend ging ze de kamer uit. Doodop van vermoeienis en ellende kroop hij in bed en sliep vast en zonder dromen tot laat in de volgende morgen.
Verkwikt stond hij op, at een stevig ontbijt, waste zich grondig met koud water, liep in het atelier rond tot hij warm was en ging voor het venster over de gracht staan kijken. Het was een heldere, zonnige winterdag. De bomen stonden scherp getekend met hun warreling van zwarte takken en twijgen. Er waren kinderen met priksleedjes doende, anderen schoven in lange rijen over een glijbaan, enkele paren zwierden op de schaats tussen het gescharrel der kleuters. Een koekezopie van rietmatten opgebouwd, stond in de luwte van de Varkenssluis, de oranje-blanje-bleu-vlag klapperde in de wind. Een verward rumoer van vrolijk-kakelende kinderen, onwetend van al de verschrikkingen, die het onbarmhartige leven voor hen gereed hield...... Zo was hij ook eenmaal geweest...... Nu was hij man en wist...... Wist, dat het leven geen spel was,
| |
| |
maar harde en wrede strijd, een strijd vol hinderlagen en listige overvallen...... Wist, dat hij alles verkeerd gedaan had en de gevolgen dragen moest...... Hoe vaak had God hem geroepen...... en even vaak had hij zich naar de wereld gekeerd en de roepstem laten verwaaien...... IJdelheid was zijn leven en de straf brak over hem los...... Wat was zijn verhouding tot Margriet anders geweest dan troebelheid, een feest der zinnen, zonde en ijdel werelds gedroom?...... Hij had haar liefgehad, o, dat kon hij ook voor God getuigen, maar het vlees had hem behekst en hij was gevallen, te zwak voor de strijd...... En was er geen ijdelheid geweest in die liefde?...... Had hij zich niet opgeblazen bij de gedachte opgenomen te zullen worden in de voorname familie der Keyzers, magistraten van de koopstad Hoorn?...... Had hij ooit aan God gedacht in al deze vele lange maanden van geluk en schijnbare voorspoed, met een gouden toekomst in 't verschiet?...... Hij had de naam genoemd, ja, maar het was een lege klank gebleven, de ontzagwekkende inhoud was eruit verdwenen, zijn ziel had niet gebeefd in de schrik voor den Onzienlijke, geen deel gehad aan zijn geest...... IJdelheid, zonde, wereldse wuftheid...... God had hem met harde hand wakker geschud...... het verraad van Margriet was zijn welverdiende straf...... en nog had hij de verzenen tegen de prikkels geslagen als een dom en onwillig veulen...... hij had de tekenen niet verstaan en was voortgehold op de weg des verderfs, blind en verdwaasd, koppig en boosaardig, een vijand van zijn eigen heil...... O bittere les!...... Waar was de leefregel, die hij zich gesteld had?...... Verwaaid met het papiertje, waarop hij geschreven stond...... Hij keerde zich van het venster weg, ging weer bij het vuur zitten en steunde het zware hoofd met de handen. Het felle bewustzijn van de tegenwoordigheid Gods maakte hem bang. Berouw doorknaagde zijn schuldig geweten met langzame, vijlende tanden, het gaf een weeë pijn, waartegen geen zelfverdediging kon standhouden. Zijn menselijke wanhoop en wereldse nederlaag bracht hem ertoe te overwegen hoe het zijn moest een leven te leiden, uitsluitend aan God gewijd. Hij begreep de zucht tot afzondering om zich geheel te kunnen verdiepen in de contemplatie van Gods wezen en het verzinken van de ziel in Zijn oneindigheid...... Hij had een monnik willen zijn in een stil, zwijgend klooster, zwoel van de zware gepeinzen zijner op God geconcentreerde bewoners. Ver van de wereld weg, alleen met Hem, geen belang buiten Hem,
| |
| |
gebed in Zijn goedheid en macht...... Geen vrouwen en vrienden, geen wijn en muziek, geen verleiding en verraad, geen wereldse grootheid en ijdele roem...... stille, verzonkenheid in het eeuwige, versterving van het lichaam, vrede voor de ziel...... welk een weelde!...... Maar dan verzette zijn Protestantse wezen zich weer tegen de vlucht in de mystiek, die hem een ogenblik bekoord had...... ook dat moest tegen Gods wil zijn, die je in de wereld gezet had en eiste, dat je haar verdroeg en beleefde zonder je ziel te schenden...... Het kwam er maar op aan sterk te zijn, het goede te willen. God meer te achten dan de wereld, je zinnen te temmen en de ziel open te plooien voor de genade...... Maar hij was zwak, de zinnen overwonnen in hem steeds den vromen God-zoeker, de wereld trok aan hem met onweerstaanbare kracht, hij vergat te bidden zodra hij toegegeven had aan de verleiding en vergat waartoe hij door God geschapen was.
Steven kwam naar hem vragen, maar hij liet hem zeggen, dat hij te ziek was om iemand te ontvangen.
Charles Quina kwam 's avonds en met hem sprak hij over zijn verdriet en vernedering, over zijn zondige opstandigheid en zijn berouw, zijn vrees voor de wrekende gerechtigheid en zijn voornemen om van nu af een ander leven te leiden. Charles begreep hem en kwam hem hartelijk tegemoet. Ook hij had zijn liefdeleed te dragen en voelde zich onwaardig tegenover de algrootheid van den Schepper, en Gerbrandt voelde, dat hij nooit beter vriend gehad had, hoe dicht zij bijeenstonden en hoe schandelijk hij hem de laatste tijd verwaarloosd had......
Alleen in de nacht las hij lang in de Bijbel, telkens diep verschrikt door God's straffe waakgierigheid en weer opfleurend onder de milde vergevensgezindheid, die Hij elders ontvouwde. Hij was ver afgedwaald en zeer schuldig, maar hij mocht hopen op genade, als hij zijn vernietigd hart oprecht tot God keerde. En hoe hartstochtelijk verlangde hij dat.
Hij nam de pen op en schreef:
O soete tijt, ay schoone soomervlaaghen,
Hoe haast verkeert U blat?......
Neen...... zo niet...... zo niet!...... Dat was zijn verkeerde hart, hunkerend naar de zonnige, wonnige dagen in de Beverwijkse
| |
| |
dreven...... Hij rukte zich weg van de plots opdringende herinneringen, een mist van tranen verduisterde zijn oogen, maar hij verhardde zich, schoof het blad papier terzijde en nam een nieuw. En alle aandacht samengetrokken op zijn groot verlangen naar loutering en innerlijke rust schreef hij:
Mijn sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Mitsick met aerdsche dinghen
Meer als met Gode, ben vereent,
En nimmer recht kan dwingen
Mijn ongebonde, sotte wil.
Heer, maeckt mij selveloos en stil,
Als u verkorelinghen......
Mijn hert, als ghij Uw kindsheyt siet,
Ghij en bevindt daer anders niet
Als boosheyd in bedreven:
Soo ghij U selven nu verlaet,
En waerdelijck in Gode gaet,
Het deed goed...... Hij voelde zich nader komen tot de staat, die hij bestreefde, dichter bij Gods hart, rustiger, bereid tot overgave en offer...... Hoe zoet dit begin van weerkerende vrede al was...... Het wond hem los van Margriet en haar zwoele sfeer van verleiding en lust...... Hier was de bevrijding......
Stille dagen van zelfinkeer en beschouwing van God en de ziel. Een langzaam zich loswikkelen uit de wringende strikken van de onwaardige gevoelens, die hem zo ver hadden weggevoerd van waar het heil was. De stille gemeenzaamheid in de gesprekken met moeder, het opglanzen van haar bekommerde ogen, nu zij merkte in welke richting zijn gedachten gingen, haar verholen blijdschap, nu uit het kwaad goed bleek voort te komen. Het zielsrustige bekijken van het woelige, lege drijven der wereld van uit de suizelende stilte der innerlijke contemplatie......
‘Och arm! een groote Niet is al het 's mensen leven’...... Het zien van alle dingen in hun juist verband, in hun onbeduidendheid tegenover het éénworden met het beginsel van alle Zijn......
| |
| |
‘O opper-Prins, en Heer, laet U genade stralen
Op U verloren zoon, op mijn bedroeft aanschijn:
Nae Uwe goedtheyd groot, uyt medelijen dalen,
Soo sal ick door U dood in 't ware leven zijn’......
Charles Quina bracht hem een pentekening van zijn broer: de portretten van een vriend en zijn bruid; boven hun hoofd zweefde een Cupido, die een bandelier uitzwieren liet. Of Gerbrandt daar een onderschrift bij maken wou?
Breêro glimlachte en greep meteen naar de pen. Op de bandelier schreef hij ‘'t Kan verkeeren’, onder de tekening:
‘Cupido, reyst van hier, ghij zijt hier niet bescheyden,
U krachten zijn hier dof, ghij zijt hier onbekent.
De God, der trouwen God vereenighde haar beyden
Met Liefde, niet met Min, die qualijck loont in 't ent’.
|
|