| |
| |
| |
2
Het werd een zware nacht voor Dieuwke. Spoedig begon Breêro te woelen en in zijn koortsslaap verward te praten. Hij vroeg naar zijn moeder, riep om Margriet, begon plotseling krakend te vloeken en wilde zijn degen hebben, omdat hij van alle kanten aangevallen werd. Hij worstelde om uit zijn bed te komen en zij had al haar kracht nodig om hem in bedwang te houden. Soms was hij op een feest en lalde een drinklied, dan weer mompelde hij versregels of lag angstig schreiend te bidden, fluisterend dat God hem verworpen had en de duivel op hem zat te loeren: hij zag zijn gloeiende ogen in een hoek van de bedstee en klemde zich aan Dieuwertje vast, haar smekend hem tegen den Boze te beschermen.
Zij legde natte doeken op zijn voorhoofd en gaf hem een aftreksel te drinken van kruiden, die goed waren tegen de koorts. Hij zweette zwaar en viel laat in de nacht eindelijk in een verdovende slaap, die veel van bewusteloosheid had. Zijn gezicht was grauw en opgelopen, zijn knevel stak borstelig en dreigend naar voren...... De volgende morgen voelde hij zich slap en terneergeslagen, maar hij had geen hoofdpijn meer en de koorts bleef weg. Gehoorzaam at en dronk hij wat zij hem voorzette en bleef in bed, omdat zij het hem commandeerde. Om huis bekommerde hij zich niet, daar geloofden ze, dat hij naar Hoorn was. In de namiddag zag hij, dat Dieuwertje indommelde op haar stoel. Hij sprak haar toe, maar zij gaf geen antwoord, ze had de ganse nacht niet geslapen en was uitgeput. Beschaamd sloop hij het bed uit, trok het recht en schudde het op zo goed het gaan wou, droeg haar erin zonder dat zij ontwaakte en kleedde zich aan. Hij dacht er over om stilletjes te vertrekken, maar voelde zich te slap. Mismoedig trok hij de leunstoel naar de haard, rakelde het vuur op en ging zitten. Zijn treurige gedachten overmanden hem en hij zonk weg in lome moedeloosheid, niets interesseerde hem meer, alles was voorbij en nutteloos geworden...... Vroeger, als hij van Margriet gescheiden moest blijven, had hij klaagliederen geschreven over haar wreedheid, haar dichterlijke verwijten gemaakt, die zij samen alleen begrepen en waarom zij later genoegelijk lachten, het was een verliefd verbeeldingsspel, dat hij gaarne speelde en waarin een
| |
| |
zoete melancholie gemengd lag, die nooit tot pijn kon worden...... Nu was het plotseling ernst geworden, Margriet had zich teruggetrokken, ging met een ander trouwen, had hem koelbloedig verraden. Margriet, de Margriet, die hij zo krankzinnig had liefgehad, bestond niet meer, had nooit bestaan. Hij had een drogbeeld bemind, een hersenspinsel, een schepping van zijn eigen opgewonden fantasie. Nu was hij uit de droom geholpen op hardhandige wijze. De liefelijke fantasie was in stukken gesprongen en de scherven hadden zijn ziel zwaar gewond en deerlijk gehavend. De schok was te onverwacht gekomen en te heftig geweest. Hij zou er nooit meer overheen raken, hij zou nooit meer de oude worden...... De trouweloze Margriet had niet alleen zijn droomvrouw vermoord, maar zou ook de oorzaak worden van zijn vroege dood. Treurig liet hij het hoofd op de borst hangen en gaf zich over aan zijn onstelpbaar verdriet.
In de schemering werd Dieuwertje met een schrik wakker. Zij sprong het bed uit en beknorde Gerbrandt, omdat hij was opgestaan en haar in bed had gelegd, inplaats van haar wakker te maken. Hij moest zijn koortsdrank slikken en wat eten. Zij stak de twee kaarsen op de schoorsteen aan en schrok van zijn ingevallen, grauw gezicht en de diepe moedeloosheid van zijn doffe, ingezonken ogen...... Hij moest uit deze stemming opgewekt worden. Zij moest iets bedenken om zijn gedachten een andere wending te geven. Dit was gevaarlijk, een zo diepe verslagenheid moest overwonnen worden of zou hem meeslepen tot noodlottige besluiten, hij leek nog maar een schaduw van zichzelf...... Bedrijvig liep zij rond, redderde de kamer op, praatte met wanhopige opgewektheid, maar zij kon hem niet los krijgen uit zijn lethargische moedeloosheid...... Toen ging zij uit met een grote mand aan de arm en kwam terug, beladen met verleidelijke eetwaren, een malse kip, eieren, vruchten, vers brood, gesneden ham, een blozende kreeft, een kruik geurige wijn, een pijp en een builtje tabak.
Zij begon met de pijp voor hem te stoppen en dwong hem te roken, zette een beker wijn naast hem en zei hem een poosje rustig te zijn. Spoedig siste in het kleine keukentje de boter in de pan, de opwekkende geur van de bradende kip dreef weldadig om zijn dof hoofd, de wijn bracht zijn bloed op gang, de prikkelende rook kalmeerde zijn overspannen zenuwen. Langzaam kwam er wat belangstelling in zijn ogen...... Ze was aan 't kokkerellen
| |
| |
daar achter die gesloten deur...... het rook goed...... lieve Dieuwertje! Bestond er nog zo'n schat van een vrouw op de wereld?...... Ze had alles voor hem over, omdat hij eenmaal van haar gehouden had. Hij hield nog van haar en zou zijn leven lang van haar blijven houden...... maar niet zo...... Hij schonk zich nog eens in, nam een hartige teug, pakte een schijf rode ham van de tinnen schotel en liet die in zijn mond glijden...... dat deed goed......
En toen Dieuwertje gereed was en de gebraden kip binnen bracht en de helder witgedekte tafel feestelijk voor hen beiden arrangeerde, was er een glimlach om zijn lippen gekomen en hij knikte goedkeurend naar de blinkend bruin gebraden, van vet druipende vogel. Dieuwertje had snel een andere, fleuriger japon aangetrokken met witte kant aan polsen en hals. Verrast keek Gerbrandt naar haar verjeugdigde verschijning en zei hartelijk:
‘Je ziet er goed uit, Dieuwke...... dat kleed staat je’......
Zij bloosde en keek met angstige oplettendheid naar zijn gezicht. Zou zij erin slagen hem uit de diepte op te trekken? Zij dwong zich tot zorgelozer opgewektheid en antwoordde behaagziek:
‘Ja, hou je mond maar...... 't zal jou nog nogal wat kunnen schelen, wat voor kleed of ik draag!’......
‘Ho! ho! Dieuwertje, dat moet je niet zeggen, dat komt er bij elke vrouw op aan.’
‘Ja, ja, hartenbreker, je hebt er verstand van!...... Maar kluif me nou die bil eens af, en neem wat van die bruine saus om je brood in te soppen...... Wou je de wijn alleen drinken?’
‘Waarachtig niet!...... Hier, stoot met me aan...... Waar drinken we op, Dieuwer?’
‘Op mijn vrijer, waar je zo'n mooi lied op gemaakt hebt!’
Zij lachte en hield het glas naar hem omhoog. Breêro kleurde.
‘Ze hadden me verteld...... Ben je d'r erg kwaad om geweest, Dieuwke?’
‘Kwaad?...... Net omgekeerd, ik was er blij om...... Ja, jongetje, dat je zo heetgebakerd en spijtig was...... dat was voor mij het bewijs, dat je nog een heel klein krummeltje van je ouwe Dieuwertje hield’......
‘Een krummeltje?...... Een twaalfpondsbrood op z'n minst...... En oud?...... Je straalt of je achttien bent, da's wat anders!’
Hij kwam erin. Er stond weer wat glans in zijn ogen. Gretig zette
| |
| |
hij zijn tanden in de kippebout, de wijn bracht kleur op zijn wangen. Vrolijk ging zij er op door:
‘Wat heb je die arme, onschuldige Jan-oom Houtepin gruwelijk toegetakeld, Gerbrandt...... Ik kon eruit opmaken hoe woedend je was:
‘Sen veurhooft is ghebult seer hooch,
Gien schilder souwt soo maken:
Daar by het hy ien slincker oogh,
Dat is hiel leep en selden droogh,
Gheboort met root scherlaken.
Daer toe het hy een grote Neus
Op het fatsoen van Heyntje Peus:
Van verruw is sy hiel glorieus,
Miest uyt de karmosynen!’
O, Gerbrandt! hoe kon je zo liegen?’
Breêro had glimlachend geluisterd. Hij genoot van het baldadige versje, en zong het vervolg:
‘Sen kneveltjes staen hum so schots
Steyl boven sen proper monckje,
Die hy ierst styfden met wat snots:
Nou kyckt hy deur de hayrtjes trots
Recht as en Yslangs honckje.
Sen lippen sijn veur al niet swack,
En zyn Trompetters wanghen
Die staen soo stijf, soo straf, soo strack
Men souw met soo een Bulleback
Wel jonghe nickers vanghen.’
Hij lachte en knikte voldaan: het was een verduiveld goed ding! Dieuwertje ging voort:
‘Sen kinnetjen is soo wel edaen:
En waer 't niet vol puysten,
| |
| |
Men souw er klauwen op of slaen:
Mar isser yemant om begaen,
Die slaetse plat met vuysten!’
O! o! Gerbrandt, wat was je door 't dolle heen!...... Je wou waarachtig die arme ouwe Jan-oom te lijf!’
‘Ik kon de gedachte niet verdragen, Dieuwke, dat je met zo'n ouwe vent’......
‘Ach, mallerd!...... En als 't nou es een jonge vent geweest was?’......
‘O,’ lachte hij, ‘dan had ik niet alleen zijn kinnetje, maar de hele kerel platgeslagen! En daar drinken we nou nog eens op.’
‘Braaf zo...... Gezondheid, Gerbrandt...... Is de kip mals genoeg?’
‘Als de billetjes van een meiske van zeventien!...... Haha! Kijk es...... die kreeft bloost er nog harder van dan jij!’......
Hij lachte met een grimmig pleizier...... Oho! hij liet er zich niet onder krijgen!...... Zo gemakkelijk kregen ze Gerbrandt Adriaansz. Breêro niet klein...... 't Kan verkeren!...... Welzeker! maar er waren nog meer goede dingen op de wereld dan Margriet Keyzer alleen!...... Zware, kruidig geurende wijn, gloeiende kreeften en een trouwe kameraad als Dieuwertje...... die liet je nooit in de steek....... louter gedegen goud...... Wat was ze blij en vrolijk, omdat hij zich zo flink boven de miserie uitwerkte!...... Ja, Dieuwke, Gerbrandt is een taaie rakker...... Ze zag er zeldzaam lief uit in dat fleurige kleedje...... Ze bloosde van vreugde...... haar ogen glansden...... ze kon niet tegen de wijn, was het niet gewend...... God, ze was toch een mooi wijf en ze hield nog altijd van hem, dat was duidelijk genoeg...... Wat zou het leven eenvoudig zijn met zo'n vrouw...... maar de goden hadden niet gewild, dat zijn leven zo eenvoudig zijn zou...... hij moest in stormen leven en wrakgeslagen worden en als zijn tuigage ongeveer hersteld was, kwamen ze met een nieuwe verrassing in de vorm van een orkaan, die alles weer ontredderde en lens sloeg...... En dan maar blijmoedig zien, dat je overeind kwam, de zeilen bijgesteld kreeg en verder voer...... En nooit versagen...... Altijd bedenken: 't kan verkeren...... meest ten kwade, maar soms ook ten goede...... Schenk nog eens vol, Dieuwertje en drink met me en bedenk, dat 't kan verkeren...... d'r zijn anderen, die dat ook wel mogen beden- | |
| |
ken eer het wisselend getij hen overvalt...... haha!...... Laten we drinken en eten en vrolijk zijn, want daartoe zijn wij geboren en niet om te kniezen en bij de pakken neer te zitten...... Kraak me dat kreeftenschaartje eens en proef het sappige vlees daarbinnen...... Net zoiets als het leven, Dieuwer, hard genoeg, maar zet er je tanden op, kraak de schaal, de kern is genot...... Kom nog eens op mijn knie zitten zoals vroeger, Dieuwertje, we wisselen de roemers en drinken tot de bodem omhoog staat...... en nog een keer...... ha, die wijn lijkt wel vuur, hij spartelt door je lijf, voel je 't ook?...... Geef me een kus, Dieuwke, maar niet op mijn voorhoofd...... Kom, Dieuwke, als vroeger...... Vroeger?...... Vroeger is vandaag en alleen vandaag telt mee...... ik weet niet meer wie dat tegen me gezegd heeft, maar zo is 't: alleen vandaag...... gisteren is voorbij en morgen komt misschien niet eens...... Ik ben verliefd op je, Dieuwertje, weet je dat?...... Weet je, dat ik nooit anders dan verliefd geweest ben op jou?...... Al dat andere was maar wind en ijdelheid, parade en inbeelding...... maar op jou ben ik nog net zo verliefd als op de dag van die rijtoer, weet je dat nog, een eeuw of wat geleden?...... Drink nog eens, meid, doe als ik: ik spoel het verleden en heel de wereld m'n keel door, en nu is er niets meer over dan vandaag en jij en ik...... Laat alles verzinken en vergaan, leg je armen om mijn hals en kus me...... zo is het goed...... we moeten nog leren leven, Dieuwke, Steven heeft gelijk...... Steven...... Steven weet nog van niets...... Moet ik nu niet naar Steven gaan, Dieuwertje, en met hem spreken en me aan hem vasthouden...... Steven is sterk, weet je, geweldig, en bang voor niets...... Maar ik kan je niet loslaten, lief Dieuwke, je bent zo zacht en zo goed en ik heb jou nog nodiger dan Steven...... Ik heb niemand nodig natuurlijk, maar zo bij manier van spreken......
Dieuwertje moedigde hem aan naar Steven te gaan. Iedere vezel van haar lijf schreeuwde, dat hij bij haar moest blijven, heel de nacht, en weer van haar zijn als vroeger en in haar benauwde dromen. Met één woord, met één lange, diepe kus zou ze hem kunnen overhalen. Maar ze was bang voor morgen. Als na de roes de herinnering doorbrak, zou hij zich schamen en zijn schaamte op haar verhalen. Beter, dat hij nu maar ging...... Ze had dit alles immers niet aangericht voor zichzelf, maar voor
| |
| |
hem...... Nu was hij over het ergste heen...... Steven kon hem verder helpen...... Eerst wou hij niet, maar spoedig gaf hij toe...... Het verlangen om Steven te spreken werd onbedwingbaar...... Ze had gelijk...... Het was ook beter voor haar...... als de buren merkten, dat een man de nacht bij haar doorbracht, gaf het maar lasterpraat...... Goed, als zij het beter vond, zou hij maar gaan...... Zij bracht hem zijn degen, mantel en hoed.
‘Wikkel je goed in, Gerbrandt...... 't is bitter koud buiten.’
Hij trok haar dicht tegen zich aan en hield haar bij de schouders vast.
‘Dieuwke, ik ben je zo dankbaar...... Denk vooral niet, dat ik niet besef, wat je voor me doet en bent...... Jij bent de liefste van alle...... ik ken er geen als jij...... Och, of het leven toch anders lopen wou...... Waarom’......
Hij sprak de gedachte niet uit, keek in haar eerlijke ogen, kuste haar op de mond en ging de deur uit. Zij keek hem na, hoe hij moeilijk door de rulle sneeuw stapte en door het licht van een schommelende lantaren ging...... een pluimpje vuur hing even aan de vergulde punt van de degenschede, die onder zijn mantel uitstak. Dan verdween hij om de hoek, de Nes in. Huiverend sloot zij de deur en ging naar binnen. Twee hete tranen liepen uit haar ogen: weer had ze hem verloren, voor de zoveelste maal...... Waarom? had hij gezegd...... Ja...... waarom ging alles zo verkeerd?...... Waarom?......
|
|