| |
| |
| |
1
Gerbrandt rende de straat op.
Als een blinde stoof hij tussen de mensen door, over de smeltende sneeuw, botsend tegen voorbijgangers, doof voor hun boze woorden.
Hoe kwam hij in Hoorn?...... Hij moest naar Hoorn. Hij moest met haar spreken. Dit monsterachtige mocht niet gebeuren. Ze kon zo niet zijn. Ze hadden haar gedwongen en moegestreden had ze toegegeven...... Zo moest het zijn...... Hij zou haar meenemen, haar schaken als het moest, alles rondom haar overhoop steken, wat hem in de weg kwam...... En als ze niet wou...... als ze hem willens en wetens verried, dan zou hij dat valse hart doorsteken en daarna zichzelf...... er was geen keus meer...... alles was waardeloos zonder de liefde van Margriet...... Hij zou een paard huren en spoorslags naar haar toerijden...... Waar was de stal waar ze postpaarden verhuurden?...... Op de Gelderse kade, vlak bij het huis van Roemer Visscher...... Maar hij kon helemaal niet goed rijden, hij had laarzen noch sporen aan...... De schipper...... dat duurde te lang...... Hij ging te paard, al zou hij zijn nek breken......
Hij struikelde over een uitstekend stoepje en was bijna languit in de groezelige sneeuwpap gevallen. Rondom werd gelachen en geroepen:
‘Hé, dronken todde, hou je roer recht!’......
‘De krijgsman valt over zijn zwaard!’
‘Wou je zwemmen, maat?’
Iemand greep hem bij de arm, toen hij met moeite zijn evenwicht herwon.
‘Gerbrandt!’......
Hij keek in een bezorgd vrouwengezicht.
‘Dieuwertje’......
‘Wat heb je?...... Je bent ziek.’
‘O nee...... nee, nee’......
‘Waar moet je heen?’
Dat was hij plotseling vergeten. Dubbend keek hij haar aan. Goeie Dieuwertje...... Ze had ouwelijke trekken in haar gezicht gekregen, maar ze zag er nog lief uit...... Ze was altijd lief geweest...... goed en lief voor hem...... Ze had hem nooit een ver- | |
| |
wijt gemaakt en God weet, dat ze daar toch reden genoeg voor gehad had...... Wij kregen allemaal ons deel van de verdrietelijkheden des levens...... dan vielen de klappen hier, dan daar...... Stumpers waren we allemaal...... Een groot medelijden, met haar, met alle mensen, met zich zelf, overweldigde hem en twee tranen liepen uit zijn ogen, trokken pijnlijke sporen over zijn wangen in de ijzige wind.
Dieuwertje schrok van zijn hulpeloos verkrampend gezicht. Ze nam hem bij de hand en zei zacht:
‘Kom’......
Gehoorzaam liep hij naast haar mee. Alle wilskracht was plotseling uit hem weggegleden. Hij voelde zich oneindig moe, koortsig en ten dode bedroefd...... Alles werd hem onverschillig. Ze moesten nu maar met hem doen wat ze wilden...... Nutteloos was alles...... nutteloos......
Dieuwertje nam hem mee naar haar kleine huisje in de Halsteeg, waar ze alleen woonde sinds haar vaders dood en als fijnstrijkster haar brood verdiende. Door de kleine, groenige vensters vloeide een vaag en waterachtig licht, maar er brandde een goed vuur in de haard, dat een rosse gloed lei over de keurig onderhouden meubeltjes en de helder gewitte muren, waar hier en daar een bonte prent in een glad mahoniehouten lijstje hing. Zij nam hem mantel en hoed af, zette zijn degen in een hoek, schoof de enige leunstoel bij het vuur en dwong hem te gaan zitten. Uit de bedstee nam zij haar hoofdkussen en schoof dat in zijn rug...... Bezorgd keek ze naar hem zonder een woord, zonder een vraag. Er was een grote warmte van blijdschap in haar hart, omdat zij hem bij zich had. Moe, ziek, door iets gebroken, maar veilig onder haar hoede, bij haar vuur. Hij staarde met grote ogen in de vlammen, wreef met een werktuigelijk gebaar zijn handen in elkaar en rilde. De indruk, dat hij zijn handen in wanhoop wrong, werd zo ondragelijk, dat zij bij hem neerknielde, zijn ijskoude handen nam en ze in de hare warmde. Hij keek haar aan, alsof hij haar niet kende, maar liet haar doen. Het werd donkerder buiten, de lucht was weer toegetrokken en opnieuw begon de sneeuw te vallen, kleine, harde vlokjes die met een klagend geruis in de harde wind tegen de vensters striemden...... Het was goed hier, met de warmte van het vuur, van Dieuwertjes mooie ogen, van haar zacht wrijvende handen...... Hij had altijd veel gehouden van haar grote,
| |
| |
zachte, beschermende handen, haar goede handen...... Als zij je handen vasthield, kwam er rust over je...... Nu ook...... het was rustig zo...... de hevige scherpte van de pijn trok weg...... Hoe lang was het geleden, dat hij hier geweest was?...... Lang...... heel lang...... Af en toe had hij Dieuwertje nog eens gezien, op straat, vluchtig gegroet en vergeten...... Nu had zij hem in zijn grote ontreddering en ellende van de straat gehaald en hier gebracht...... Toevallig?...... Of had ze hem gezocht?...... Was ze gezonden?...... Ze was er nog altijd geweest, als hij haar nodig had...... wonderlijk was dat...... O, hij had haar nodig, niemand dan haar alleen...... Tegen een man kon hij zijn nederlaag toch immers niet bekennen...... Bij zijn moeder kon hij dit niet biechten, ze zou er niets van begrijpen, alles verkeerd opvatten en hem nog ellendiger maken door haar verwijten...... Dieuwertje zou hem niets verwijten...... die had hem nog nooit iets verweten...... Een en al goedheid was Dieuwertje en hij had het waarlijk niet aan haar verdiend...... Had hij haar naam niet eens gebruikt in een spotliedje, toen hij haar met een ouderen man had zien lopen en een vroegere buurjongen hem verteld had, dat ze daarmee ging trouwen?...... Hoe had hij toen zo woedend naar de pen kunnen grijpen? Het ging hem toch niets aan!...... En later was het nog een leugen gebleken ook...... Zijn gedachten waren afgeleid...... Dat was de invloed van haar stille handen......
‘Dieuwke?’
‘Ja?’
‘Ben je nog niet getrouwd?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
Een bittere trek plooide om haar mond.
Zij haalde de schouders op en antwoordde niet.
Lang zat hij naar haar gebogen hoofd te kijken. In het donker haar bij haar slapen zag hij een paar witte draden, zij glansden in het rosse licht van de haard als goud. Schuldgevoel bekroop hem en een oneindig medelijden.
‘Mijn schuld,’ zei hij op sombere toon.
Zij hief het hoofd op en keek hem met grote, bange ogen aan.
‘Mijn schuld,’ herhaalde hij.
‘Stil, Gerbrandt...... Hoe kun je zoiets zeggen?’
‘Je bent ongelukkig geworden door mij.’
| |
| |
‘Ik ben niet ongelukkig...... Ik weet, dat je af en toe aan mij denkt.’
Ze wist, dat hij af en toe aan haar dacht en daarom...... was ze niet ongelukkig...... Had hij ook maar zo'n nederige, weinig eisende aard...... Maar ze loog natuurlijk!...... Ze zei het alleen om hem gerust te stellen...... Hij wou echter niet gerustgesteld worden...... Het was hem een vreemde lust zichzelf aan te klagen, schuld te bekennen, aan te tonen, dat hij gefaald had, verkeerd gedaan, tegen haar gezondigd.
‘Ik heb je alle kwaad van de wereld gedaan, Dieuwke...... Als er tussen ons niets geweest was, zou je nu getrouwd zijn met een braven man, kinderen gehad hebben en een nuttig, gelukkig leven...... Door mij heb je dat alles verspeeld...... Mijn schuld’......
‘Stil, Gerbrandt...... ik zou toch niet anders willen...... Je hebt me zoveel geluk gegeven, dat ik er voor een heel leven mee uitkom. Praat niet over schuld...... Niemand kan zijn eigen hart dwingen...... Ik klaag niet. En ik heb je niets te verwijten’......
Niemand kan zijn eigen hart dwingen...... Dat was weer zo'n woord van het wijze Dieuwertje...... Maar dat gold alleen voor mensen, die met hun hart leefden...... Niet voor een Margriet Keyzer...... Niet voor een Lijsbeth en Floris Roeloffs...... Die leefden met de geldzak en hun zinnen en dwongen hun hart...... voor zover zij het hadden......
‘Jij bent zo goed, Dieuwke,’ zei hij. ‘Jij maakt nooit verwijten, hoeveel recht je er ook toe hebt...... Maar stel je gerust...... Je wordt toch gewroken’......
‘Daar heb ik geen behoefte aan, Gerbrandt.’
‘Jij niet...... maar God misschien...... Wat ik jou gedaan heb, dat heb ik nu uitbetaald gekregen, met rente op rente...... met woeker’......
Met een klap sloeg de herinnering aan de onherstelbare ramp in hem terug. Zijn stem brak in een snik, hij boog het hoofd, sloeg de handen voor het gezicht en huilde als een kleine jongen, die zich bezeerd heeft. Zij stond naast hem en keek op hem neer en haar grote hart liep vol medelijden voor dezen rustelozen man met zijn driftig en wild gemoed, die zich altijd weer in moeilijkheden bracht, deed wat hij moest laten, en naliet wat hij doen moest, verwaarloosde wat hem liefhad en zijn liefde verkwistte aan wat hem verwaarloosde......
| |
| |
Het kwam misschien, omdat hij een dichter was, een kunstenaar...... die waren zo, zei men, dwars en onberekenbaar en zelden gelukkig...... Arme Gerbrandt...... arme jongen...... in wat voor wespennest had hij nu weer de hand gestoken?...... Zou het iets zijn met de mooie dame, die hij na de opvoering van ‘Griane’ naar haar slee gebracht had?...... Zij had hem wel gezien, al had hij haar tussen het publiek niet opgemerkt...... Hij was zo diep verslagen...... Wat kon ze doen?...... Alleen maar hem liefhebben en misschien troosten, niet beschermen...... Je kon iemand niet beschermen tegen zichzelf...... Hij zou ook dit grote verdriet wel weer overwinnen, maar alleen om nieuwe dorens op te zoeken om zich aan te wonden...... hij, die de vrolijkste man van Amsterdam genoemd werd......
Zij ging naast hem zitten op de leuning van zijn stoel en trok zijn hoofd tegen zich aan. Zacht streelde ze over zijn haar - het was nog even dik en stug als vroeger - en liet hem ongestoord snikken. Toen hij wat bedaarde, vroeg zij:
‘Wat is het dan, Gerbrandt?...... Vertel 't me maar, misschien zal dat je hart lucht geven’......
Hij schudde het hoofd, pakte haar handen en hield die vast als in angst.
Maar dan begon hij toch aarzelend te spreken, de schroom ontviel hem en langzaam kwam het hele verhaal van zijn wonderbaar geluk en het valse verraad, waardoor het in elkaar was gekraakt. Zo zonder enige waarschuwing, zo verpletterend plotseling. Nooit had hij aan zoiets gedacht, hij kon het nog niet begrijpen of geloven, maar er viel niet aan te twijfelen, het was zo...... Midden uit de wolken, waarop zij samen zweefden, liet ze hem op de aarde te pletter vallen en voer ongestoord verder met een, die ze verachtte, maar waarmee ze zeker precies leven zou als met hem, wel zonder gedichten, doch met de muziek van veel klinkend goud......
Zwijgend luisterde Dieuwertje naar dit verhaal van leven uit kringen, die zij enkel van de gang of de keuken uit kende. Haar hart kromp in haar borst van pijn en stekende jaloezie op de verheven dame, die met de glans van haar rijkdom, haar stand, haar geleerde geestigheid de liefde van Breêro gewonnen en vastgehouden had zolang zij verkoos en schaamteloos alle genot uitgepuurd had, dat zij verlangde en hem nu liet lopen voor iemand uit haar eigen kring, die Gerbrandts pink niet waard was...... Geen ogenblik kwam de gedachte bij haar
| |
| |
op, dat Gerbrandt met haar eigenlijk precies hetzelfde gedaan had, omdat zij even ver beneden de stand van de Brederodes leefde als hij beneden die van de Keyzers...... Dit was geheel anders, een afschuwelijk, bewust verraad tegenover iemand, die zich argeloos en met heel zijn ziel gaf en die bedrogen en belogen was tot de laatste minuut voor de hatelijke ontknoping...... En o! hoe stompzinnig van die rijke sloerie!...... Ze had Gerbrandt kunnen hebben en hem verworpen voor wat gele modder...... Onbegrijpelijk dwaas waren die soort mensen!...... Ze zou er alles voor hebben willen geven om door hem bemind te worden en in de diepste armoe glorierijk gelukkig zijn geweest...... Dom en slecht was die vrouw, doortrapt slecht en brutaal als de stalmeid van een slecht befaamde herberg aan den heerweg...... Hoe was zoiets mogelijk bij mensen van zo hoge stand, waar alles zo deftig toeging, waar je geleerd werd tegenop te zien als wezens van hogere orde!......
‘Wees niet zo bedroefd, Gerbrandt...... ze is geen traan van jou waard.’
Hij keek naar haar op, onbewust van de pijn, die hij haar gedaan had met het verhaal van zijn stormachtige liefde, knikte en zei:
‘Misschien heb je wel gelijk...... maar wat kan ik er aan doen?...... Ik heb het gevoel of er een grote wond in mijn borst is, Dieuwke...... zo rauw en pijnlijk...... en of ik eraan sterven zal’......
‘Nee, nee? Gerbrandt...... je bent sterk genoeg...... je komt er gauw genoeg overheen’......
Hij glimlachte bitter...... ze had gemakkelijk praten...... als het jezelf niet overkwam, leek het altijd licht genoeg.
‘Je beseft het niet, Dieuwke...... Dit gevoel was zo bovenmenselijk groot...... zoiets kun jij niet begrijpen...... Ik leefde in een sfeer boven de sterren...... ik aanbad deze vrouw als een godin...... niets verwonderde mij meer, want ik was in een toverland...... wat zij zich veroorloofde mocht zij, omdat ze van goddelijke natuur was en niet gemeten mocht worden met menselijke maat...... Zo zag ik haar...... en dit hoge wezen was mij toegevallen...... En nu?...... Van bevoorrechte ben ik een schurftige hond geworden, met de voet op zij gestoten...... Wat goddelijke glans had, blijkt drek en al wat goud leek, grauwe as...... als in een sprookje met duivelskunsten’......
Hij sprong op en begon heen en weer te lopen door de kleine kamer. De eerste opwinding golfde terug in zijn ziel, stormachtiger
| |
| |
nog, verwoestend. Hij drukte de vuisten tegen de slapen om de wilde jacht van zijn gedachten te remmen, helse pijnen schoten door zijn hersens. Hij schreeuwde en vloekte als een bezetene en zwoer, dat hij die verworden snol vermoorden zou, liep op zijn degen toe en wou weg. Dieuwertje sloeg de armen om hem heen, worstelde om hem tegen te houden, kreeg hem weer in zijn stoel, waar hij hijgend en uitgeput met dolle ogen in het vuur zat te staren. Dan wou hij drinken. Hij gaf haar zijn beurs.
‘Ga een kruik wijn halen, Dieuwke, van de beste, de zwaarste. Ga naar “De Graaf van Meurs” en zeg dat het voor mij is.’
‘Je zult intussen weglopen’......
‘Nee nee...... ik zweer het je...... Neem mijn mantel mee’...... Ze stapelde nieuw hout op het vuur en ging. Rillend zat hij te luisteren naar de sneeuwjacht, die langs de vensters veegde. Het was bijna nacht. Woest rommelden valwinden in de schoorsteen, rook en vonken stoven de kamer in. Hels weer...... Een goede nacht voor gedachten aan wraak, moord en dood...... Verschroeiend vloog het bloed door zijn lijf, maar ijskoude rillingen huiverden over zijn rug. Zijn tong was droog, zijn handen beefden, woedende pijn hamerde achter zijn voorhoofd, boven zijn linkeroog. Hij was ziek, hij had koorts...... Hij wou niet ziek zijn, dat gunde hij die slang niet...... Hij wou drinken en vrolijk zijn, om haar lachen en vervloeken, spotten met haar trotse echtgenoot, die een braaf afgelikte boterham te verorberen kreeg...... de duivel gave, dat hij erin stikte...... waarom had hij dien fielt niet zelf in de Hoornse gracht gesmeten inplaats van zijn stomme handlanger en hem vijf minuten met zijn zwarte kop onder water gehouden?......
Dieuwertje schrok van zijn lijkwit gezicht, toen zij terugkwam. Hij lachte schor en zei:
‘Zet de roemers uit, Dieuwke en laten wij drinken...... Laten wij ons verbeelden, dat we feestvieren, samen, zoals vroeger in het tuinhuis aan het Korte Raampad, weet je nog?...... Gantsbloed, Dieuwke, wat zijn de mensen dwazen, niet?...... Het leven rent langs en over ons heen, omdat we niet snel genoeg zijn om het bij te houden!...... Schenk in en drink met me...... Verdriet is maar zwakheid...... je hebt gelijk...... je moet er overheen en liefst met grote stappen...... Daar drinken we op, Dieuwke...... à vous!’
Zijn lach klonk akelig vals en hol en hij trok met zijn mond, alsof hij aanstonds in schreien zou uitbreken. Maar hij wist zich te be- | |
| |
dwingen, slokte de wijn gulzig naar binnen, schonk zich dadelijk opnieuw in als een verdorste. Het deed hem deugd, maar de verwarring in zijn hersens hield er niet van op. Hij begon weer te praten, opgewonden, opgeschroefd vrolijk, steeds onsamenhangender. Zijn bleek gezicht kleurde zich donkerrood, zijn handen beefden niet meer, de rillingen over zijn rug lieten af...... Soms zweeg hij even, versomberd en keek peinzend langs haar heen. Dan lachte hij weer, maakte haar complimenten, zei dat ze nog net zulke mooie ogen had als vroeger en dat het hier goed was, ongelofelijk goed en zij was zijn goede engel...... dat was ze altijd geweest en dat zou ze altijd blijven...... of geloofde ze hem niet?...... Als iedereen zijn hart zou wegwerpen, zou zij het nog oprapen, niewaar, Dieuwke, niewaar? en hoe minder hij het verdiende met des te meer liefde...... zo was zij......
Het was een marteling voor haar. Hij verscheurde haar hart met ieder woord, dat hij sprak. Ze was bleek, maar glimlachte dapper, blij, dat hij zijn verdriet naar den achtergrond praatte...... Hij mocht ook over haar lopen, als dat hem verlichten kon......
Langzaam werd hij vermoeid van de opwinding, het praten en drinken. De kleur zakte weer weg uit zijn gezicht, de hoofdpijnen werden verdovend, hij kon geen enkele gedachte meer volgen en zakte zuchtend half bewusteloos achterover in zijn stoel.
Dieuwertje stond op en ging naar hem toe.
‘Kom,’ zei ze, ‘'t is al laat. Nu moet je gaan slapen’......
‘Slapen...... ja...... o, slapen’......
Zij hielp hem zich te ontkleden en hij liet zich gedachteloos naar de bedstee leiden. Zorgzaam stopte zij hem in. Hij sliep al half, toen zij zich weer oprichtte.
‘Kus me, Dieuwke,’ stamelde hij.
Ze kuste hem op het voorhoofd.
‘Dank je,’ fluisterde hij glimlachend, greep haar hand en liet die niet meer los.
Met de voet trok zij een stoel naderbij en ging zitten, zijn hulpeloze hand in de hare, kijkend naar het dierbaar gezicht, zo jammerlijk vervallen, met scherpe groeven van de neus naar de mondhoeken, blauwige wallen onder de ogen, de zware jukbeenderen spannend onder de huid. Twee rimpels liepen dwars over het lage, eigenzinnige voorhoofd en een norse groef stond boven de neuswortel...... Het was niet meer het gladde jongensgezicht uit de
| |
| |
tijd van hun liefde, het snelle leven had er zijn merktekenen in achter gelaten, maar het was er haar te liever om nog...... Arme Gerbrandt...... hij zou nooit veranderen...... Altijd weer zou hij verblind worden door de glans van het nieuwe, er op afstuiven en het oude achter zich laten liggen, het verkeerde kiezen en het goede laten liggen en zich zelf verslijten in het geweld van zijn brandende driften...... Hij zou meer vijanden hebben dan vrienden, en weinigen zouden hem kennen zoals hij was, een zwak mens, met al zijn branie, een wankele ziel, door te sterke zinnen uit haar baan gestoten...... Zij had hem niet kunnen binden en dat had ze tevoren geweten, maar ze had hem lief door alles heen en zou hem blijven liefhebben, al martelde hij haar nog duizendmaal erger in zijn gedachteloze mannelijkheid, zoals deze avond weer...... Hoe kwam het toch, dat mannen zonder het te bedoelen, een vrouw kwelden in haar zeerste plekken?......
|
|