hun laatste samenzijn, voor wie weet hoe lang. Met het hoofd in haar hals, zijn mond vlak bij haar oor, vroeg hij:
‘Margriet...... wanneer trouwen wij?’
Hij voelde een schok door haar heen gaan, en de toon van haar stem zei hem, dat het een schok van ongeduld was:
‘Dat weet ik niet...... Waarom wil je toch met alle geweld aldoor trouwen?’
‘Maar Margriet...... ik heb je toch lief!...... Als ik niet bij je ben, leef ik nauwelijks...... Je houdt toch ook van mij?’
‘Ik ben zot op je.’
‘En waarom zouden we dan niet trouwen?’
‘Wees gelukkig met wat je hebt...... Trouwen...... tijd genoeg’......
‘Ben je bang, dat je vader weigeren zou?’
‘Mogelijk...... Maar als ik zelf wou, zou dat me niet weerhouden.’
‘Wil je dan zelf niet?’
Een voorgevoel van onheil kroop verkillend over zijn hart.
Zij wachtte lang met antwoorden, streelde verstrooid over zijn haar. Dan lachte zij en sprak:
‘Je bent net een dwingend kind, dat z'n zin wil doorzetten...... Wees toch niet zo ongeduldig...... Wacht je tijd af’......
‘Hoe lang moet ik nog wachten, Margriet?’
‘Binnen het jaar zul je mijn beslissing horen...... Is 't nou goed?’
‘Binnen het jaar...... dat is een lange tijd, lief’......
‘De tijd vliegt’......
‘Voor een verliefd hart kruipt hij als een slak’......
Zij smoorde z'n verdere protesten in kussen, viel stoeiend over hem heen, begroef zijn gezicht onder de warme, geurige vloed van haar haren en hij vergat wat hij nog had willen zeggen. Een strofe dwaalde door zijn half bedwelmde gedachten, die hij deze middag had opgeschreven en door de sluier van haar haren zei hij zacht:
‘Cust mij, mijn soete, ha, cust mij en cust mij weder!
Haha! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch.
Na uwen adem soet mijn Hert springt op en neder
En swoecht noch na de cracht, die my uw vier ontsooch’......
Zij trok de haren weg van zijn gezicht, kuste hem en zat met blinkende ogen en half geopende mond naar hem te kijken. Hij