| |
| |
| |
9
Haastig vergleed de tijd. Hij werkte veel, voltooide ‘Griane’, schreef voor Stevens verjaardag de klucht van ‘Sijmen sonder Soeticheyt’, die aan het feestmaal met uitbundige bijval werd opgevoerd, een bonte, uitgelaten stroom van hartige volkstaal, kleurig en beeldrijk, waarin hij zelf een mateloos pleizier had en die Steven verrukte.
Laat in de zomer logeerde hij nog een week in Beverwijk. Margriet was tederder dan ooit tevoren, een waas van weemoed lag over haar wezen en maakte haar schoonheid warmer en begeerlijker nog. De laatste dag van zijn verblijf kwam Floris Roeloffs, zonniger en gemoedelijker dan hij hem kende. Zij deden alsof er nooit enige onaangenaamheid tussen hen geweest was en Floris beloofde Gerbrandt, dat deze het portret van zijn vrouw zou mogen schilderen, zodra hij zo'n meubel in zijn inboedel had opgenomen. Breêro vertrok zonder met Margriet een woord gesproken te hebben over hun huwelijk...... het beloofde jaar van de beslissing was nog lang niet voorbij en hij was geen ogenblik meer ongerust over de uitslag.
In Amsterdam gedroeg hij zich rustig, bezadigder dan men hem ooit gekend had. Zijn moeder was blij, maar er bleef een kleine onrust in haar, een wantrouwen tegen deze ongewone kalmte en meegaandheid, waarvan zij de oorzaak niet kende, al vermoedde haar vrouwelijke intuïtie, dat er een hartsgeheim achter school, dat hij voor allen verborgen hield. Zij had wel voor maanden gehoord van zijn verering voor een rijke en geestige dochter van dien Hoornsen koopman, waarvoor hij twee portretten geschilderd had en bij wien hij hoog in de gunst stond, naar hij zelf verteld had. Maar de naam van het meisje werd niet meer genoemd, het was trouwens geen partij, waar hij ernstig over denken kon, zo'n schatrijk meisje van zo voorname familie. En hij was zo ongestadig. Er zou wel weer een ander zijn. Zij bad God, dat het een goed en vroom meisje mocht blijken uit hun eigen stand, dat zijn wild hart tot rust mocht brengen en een eind maken aan zijn ongeregeld leven met de feestende en drinkende vrienden...... Het zou zich wel spoedig uitwijzen.
Hij kwam nu vaak aan huis bij Roemer Visscher, die nog altijd veel pleizier in hem had, praatte met de ernstige Anna, die waar- | |
| |
lijk een fijne geest had, geleerd was en een dichteres van betekenis, schertste en redetwistte met de achttienjarige Maria Tesselschade, de begaafdste van heel de begaafde familie, die ingewikkelde sonnetten schreef, op glas etste met wonderbaarlijk kunstvaardige hand, en de favoriet was van Hooft, waarmee ze in voortdurende, intelligente correspondentie stond en die haar voor een wonder hield van lieftalligheid en buitengewoon verstand.
Hij kwam ook op het Muiderslot, waar Hooft als kasteelheer resideerde en als een geboren grand seigneur ontving. Hij was er graag gezien, gaf een vrolijke noot in de ernstige gesprekken, amuseerde met kruidige opmerkingen, zong met Tesseltje amoureuze of boertige duetten van eigen maaksel en wist eerbiedig te luisteren als het gesprek een geleerde wending nam en voor hem onverstaanbare latijnse en griekse citaten als argumenten werden aangevoerd. Het ergerde hem, dat hij de klassieke talen niet verstond, maar hij had niet de moed, de rust en de volharding van Vondel, die zich ernstig op de studie dier talen toelegde en ze langzaam maar zeker onder de knie kreeg. Onstemd was hij alleen, wanneer het gesprek kwam op theologisch gebied en de standpunten van Remonstranten en Contra-Remonstranten opeen botsten. Ook Hooft zag dat niet graag. Beiden behoorden van nature tot de rekkelijken en verfoeiden de preciesen, maar zij hadden een hekel aan de onmatige scherpte, waartoe deze disputen immer voerden. Zelfs de zachte en bedachtzame Vondel werd van een bittere heftigheid, als deze zaken ter sprake kwamen. Het leek onmogelijk de tegenovergestelde thesen in een atmosfeer van rustig-beredeneerde critiek te bespreken, met redelijke eerbied voor de mening van de tegenstander, zoals gebruikelijk was als er gedisputeerd werd over geleerde of kunstzinnige onderwerpen. En zoals hier was het overal. Het ganse land raakte ervan in beroering. De politiek mengde zich erin. De tegenstelling tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten werd opgevangen en giftig toegespitst door de staatkundige tegenstelling Oldenbarneveldt - Prins Maurits. En Vondel, die nog pas in zijn gedicht over de ‘wijd-beroemde scheepvaart der Verenigde Nederlanden’ geestdriftig de roem gezongen had van den Prins, begon al bitse kritiek te oefenen op den stadhouder, die het ongeluk had aan de kant der Gomaristen te staan. Hooft voorspelde ongelukken, als men er niet in slaagde de gemoederen te kalmeren en elkaar te
| |
| |
vinden in een redelijk vergelijk, maar dit woord alleen al werkte als olie op het vuur en joeg beide partijen tot groter woede op...... Gerbrandt verveelde zich bij deze vinnige debatten, probeerde het gesprek een andere wending te geven en als dat niet lukte, trok hij zich maar liever terug, begon een plagerig gesprek met Tesselschade en liet de sectaristen hun hart ophalen aan vruchteloos verbitterd bekvechten.
‘Deze mensen zijn dwazen, Tesseltje,’ zei hij. ‘Ze willen bij Onze Lieve Heer op tafel kijken en het beter weten dan Hij...... Ze vervelen me beestachtig en ik heb een dorre keel gekregen van hun gepraat...... Waarachtig, mijn tong ligt als een uitgedroogde lerenlap in m'n mond...... Wil je niet proberen een roemer wijn voor me hierheen te goochelen, dan zal ik zachtjes een nieuw liedje voor je zingen, dat nog geen mens kent’......
Lachend bracht ze hem de wijn. Hij dronk dorstig, smakte met de tong, luisterde even en fluisterde:
‘Hoor nou die Vondel doorslaan!...... Als ik geweten had, dat hij zo bestond, had ik zeker geen eerdicht gemaakt voor zijn ‘Pascha’......
‘Hij wordt toch de grootste dichter van allemaal,’ zei Tesselschade. ‘Laat je deuntje nou horen, Breêro’......
En zachtjes zong hij de ‘Aenspraeck van den Oom tot de Nicht’:
‘Nifjen, Nif jen, o gy dingh!
Wilje noch niet aan het knechje?
Klufje Klonters susterlingh
Sprack me lestent: hoort iens Brechje,
Het! hoe legje staegh en neyt?
Datsen Vryster! datsen Meyt!’......
Zij hadden samen onmatige pret en hij moest beloven het voor haar over te schrijven. Hij keek in haar pittig gezichtje en mocht haar graag. Ze was geleerder dan hij (hoe kon het allemaal in dat aardige hoofdje?), maar ze was speels als een kind en dol op een vrolijk liedje...... Een lief kind, dat een mooie vrouw zou worden...... Maar niet zo mooi als Margriet!......
Margriet kwam naar Amsterdam voor de opvoering van ‘Griane’, de avond vóór Kerstmis. Zij was getuige van zijn succes en wenste hem met schitterende ogen geluk. Zij drukte zijn arm tegen haar
| |
| |
borst, toen hij haar naar de slee bracht en keek aanbiddend naar hem op. Hij had moeite om haar daar niet ten aanschouwe van de gapende omstanders in zijn armen te nemen en haar toe te fluisteren:
‘De beslissing, Margriet...... de beslissing?...... Laat me niet te lang wachten’......
Maar hij bedwong zich, maakte bij de slee een hoofse buiging en kuste haar op de pols, op het kleine blote plekje tussen handschoen en bonte mouw. Met de hoed in de hand keek hij de slee na, die geruisloos over de sneeuw weg gleed. Een paar jonge stemmen riepen:
‘Vivat onze Breêro!’
Anderen herhaalden het. Mensen, die zijn stuk gezien hadden.
Lachend zwaaide hij met zijn bepluimde hoed en ging naar binnen, terug naar de wachtende vrienden, die hem befeesten wilden in het Herenlogement......
Hij behoefde niet te lang te wachten.
Half Januari kwam de beslissing.
Een brief uit Hoorn, waarin Margriet hem meedeelde, dat ze de volgende maand ging trouwen met Floris Roeloffs.
Hij moest niet boos zijn en berusten zoals zij......
Er was niets aan te doen, het moest...... De belangen van de handelsonderneming...... Haar vader had het haar duidelijk gemaakt. Zo was het leven. Het ging niet altijd zoals een mens het zich gedacht had...... Ze zou altijd met genegenheid aan hem denken...... Hij was te benijden: een kunstenaar...... in zijn werk zou hij haar spoedig vergeten zijn...... Het was een mooie tijd geweest...... een mooie droom...... nu kwam de werkelijkheid...... Maken wat er van te maken viel...... Vaarwel...... een laatste kus...... En maar niet meer schrijven: Floris is zo jaloers en je weet wel, hoe onaangenaam hij zijn kan...... Margriet......
En dat was het einde?
Ongelovig keek hij naar het papier, dat trilde in zijn heftig bevende handen.
Het kon natuurlijk niet waar zijn......
Het was een droom...... een nachtmerrie...... Hij moest proberen wakker te worden, zo gauw mogelijk......
Met een ruk stond hij op, liep naar het venster en drukte zijn gloeiend voorhoofd er tegen. De ijzige kou drong met een krampig
| |
| |
gevoel tot in zijn hersens...... Het had zwaar gesneeuwd, het felle wit stak venijnig in zijn brandende ogen, het deed pijn...... Nu zou hij zich wel met een zwaai voelen wegzinken en wakker schrikken......
Maar hij ontwaakte niet. Het was geen droom......
Het leek of zijn hart gebroken in zijn borst lag...... Het deed zo ondragelijke pijn......
De hoer!......
Het vreselijke woord was losgesprongen uit zijn gepijnigde hersens, leek in de lucht te hangen als het gebrul van een kwaardaardig beest......
De veile hoer!......
Bij hem had ze gelegen, nacht op nacht, zich aan hem gegeven met een tomeloze passie, die hij voor de onweerstaanbare uiting van een grote, zuivere liefde gehouden had......
Ze had hem niet liefgehad.
Dat bewees haar brief...... Zo schreef geen hart in wanhoop!...... Vals was ze...... vals!
Zij had met hem gespeeld, al die tijd...... gespeeld als de kat met de muis, die ze gaat verscheuren. En hij had het niet geloofd, toen Steven hem probeerde te waarschuwen...... Hij had er niets van gemerkt en zich vol vertrouwen overgegeven aan de streling van de poezele pootjes...... nu had ze de scherpe nagels uitgeslagen en zijn arm goedgelovig hart werd in stukken gereten...... Nog eens begon hij de brief te lezen, maar hij kwam niet ver. Tranen van woede, verdriet en vernedering verduisterden zijn ogen...... Alles werd hem duidelijk...... Van het begin af aan was het van haar niet anders geweest dan een behaagziek, wulps spel...... Niets dat op liefde geleek, op zijn liefde, had haar hart bewogen...... alleen de zucht met hem een beetje te pronken, omdat hij naam had en bewonderd werd...... met hem te slapen, omdat haar opgezweepte, overprikkelde geilheid dat begeerde...... Hij was immers ook niet de eerste geweest!...... Hoe was dat mogelijk!...... Nooit zou hij geloofd hebben, dat zoiets bestond...... een dochter van voornamen huize, welopgevoed, kunstzinnig en geletterd, schoner dan de dageraad, en die deze dingen durfde bestaan, uitsluitend voor haar lage genot...... En hij gedacht, dat dit alles logisch een toekomstig huwelijk inhield!...... Haha!...... wat zou ze daar inwendig om geschaterd hebben!...... Nooit was het in haar op- | |
| |
gekomen...... Als hij er een woord over los liet, had ze hem met een kluitje in het riet gestuurd...... Wacht nog, Gerbrandt, wacht nog, het heeft toch geen haast...... je hebt toch al alles van me, waarom zo iets alledaags als een trouwerij...... wees voorlopig tevreden met wat ik je geef...... wacht nog....... En dan: binnen een jaar krijg je de beslissing!...... De beslissing, die alleen kon betekenen: het vaststellen van de dag, waarop zij zouden trouwen...... Nu had hij haar beslissing!...... Nu wist hij waar hij aan toe was...... Hij had gedacht bij zijn vrouw te slapen en hij had bij een hoer gelegen...... Betaald had hij haar met de beste krachten van zijn sterk, vurig lijf, precies wat haar verdorven zinnelijkheid vroeg...... met zijn beste sonnetten en minneliederen, precies wat haar verdorven ijdelheid van hem verlangde...... Was ooit iemand zo misbruikt als hij, zo bedrogen en als een simpele dwaas om de tuin geleid?...... Floris Roeloffs...... een vent, die ze minachtte, een botte geldzak...... die trouwde ze, die was van haar stand en kaste, die was nuttig en nodig voor de zaken, het kapitaal in één hand...... en de rest: liefde, trouw, een zuiver en fris leven...... dat was minder dan wind...... Over een maand of een half jaar zou er een forse, jongere vent in huis komen en ze zou hem naar haar slaapkamer lokken...... Zoals Lijsbeth geprobeerd had met hem...... Waarom had hij die niet rustig genomen?...... Al dat tuig was toch geen eenkele zuivere gedachte waard!...... Je moest ervan profiteren en ze dan een trap in de lenden geven, anders verdienen ze niet...... en als je dat verzuimde, kreeg je de schop zelf...... Ay!...... toen had Margriet, door haat tegen Lijsbeth verblind, even haar ware aangezicht getoond, maar hij, onnozele sukkelaar! hij had het niet eens begrepen en het voor een onbedacht woord gehouden...... Hoe kon een vrouwenhart zo trouweloos en verdorven zijn!...... O, had hij ze eens hier tussen zijn handen!...... Hoe zou zij boeten voor deze ondragelijke vernedering, dit onvergefelijke verraad!...... Hij nam zijn pen en kraste met wilde halen zijn woede uit op het papier:
Van vriendschap en van jonst! O overgeven eden
Versworen duyvelin, had ick u opgesneden
Dien goddeloosen mond! O trouweloose prij!
Wat houtmen dat ick u den hals niet of en snij,
| |
| |
En ruck u uyt de tongh, de tongh, die mij verleyde,
Misschien van aartsche en eeuwige saligheyde!’
Tranen sprongen uit zijn ogen. Hij smeet de pen van zich af, liet het hoofd op de armen vallen en schreide onweerhoudbaar, lange tijd achtereen om het ineenstorten van het droompaleis, dat hij zich gebouwd had, de bekroning van zijn leven...... Als hij wat tot bedaren kwam, de tanden opeen beet en zich met geweld tot kalmte dwong, kwam de ontzaglijke verbazing boven, dat dit had kunnen gebeuren. Hij had het onwezenlijke gevoel, dat hij in een grote leegte hing, ten prooi aan onmogelijke hallucinaties...... Maar zijn ogen zagen de brief, de rustige, met vaste hand getekende, sierlijke letters, de naam Floris Roeloffs, de aankondiging van het huwelijk...... Het was alles barre werkelijkheid...... Nu moest hij proberen met een kapot gescheurd hart verder te leven...... Kon dat?...... Ach waarom klopte het nog, dat verslagen en bedrogen hart, waarvoor geen geluk of vrede meer bestond?...... Waarom wou het volhardend verder slaan, nu alles nutteloos geworden was?...... Als een beer in zijn hok beende hij door de kamer...... Wat had het leven nu nog voor zin? Er was een groot gat in geslagen en het liep leeg...... zo leeg...... alles werd zinloos...... Vrienden, dichten, schilderen, rondlopen in een doffe ontluisterde wereld...... waarom?...... Neerliggen en sterven, dat was het enige...... Maar de mens stierf niet, wanneer hij wou...... Dan stond hij met een schok stil......
Moest hij zich dit alles laten welgevallen?...... Moesten monsters als Margriet en Floris Roeloffs maar straffeloos over zijn krimpend hart lopen en vrolijk bruiloft vieren en ongestoord het huwelijksbed bestijgen en hun onzuivere brand blussen en alles nemen, waarop hìj recht had?...... Het visioen van die twee in bronstige omstrengeling joeg zijn bloed tot kookhitte op. Hij beet de tanden op elkaar, dat zijn kaken er pijn van deden......
Dan smeet hij de noodlottige brief en de papieren van zijn tafel in een lade van de kast en gooide zijn degen om. Hij nam mantel en hoed en liep naar beneden. In de gang kwam Stijntje hem tegemoet. Even viel het hem op, dat zij rood beschreide ogen had, maar dat vergat hij dadelijk weer. Zij stak de hand naar hem uit en zei iets, dat hij niet verstond. Hij pakte haar bij de arm en fluisterde hees:
‘Zeg tegen vader en moeder, dat ik naar Hoorn moet’......
Verschrikt keek zij in zijn bleek bestorven gezicht met de holle,
| |
| |
koortsig gloeiende ogen. Maar hij was al langs haar heen gerend, zij hoorde de degen onder zijn mantel tegen zijn been kletteren...... Angst overviel haar...... Er was moord in zijn ogen...... Waarom ging hij gewapend uit?...... Er was toch niets te doen voor de schutterij?...... Naar Hoorn...... Er was iets met die Margriet Keyzer......
|
|