| |
| |
| |
7
Nu kwamen weken van de diepste verrukkingen, die Gerbrandt ooit gekend had of zou kennen. Onwezenlijk lange dagen, zo dromenschoon, dat hij er vaak met verbazing aan moest denken en ongelovig het hoofd schudde. Het leek onmogelijk...... Wie zou het geloven, als het hem verteld werd?...... Haar vader of stiefmoeder, die hun rustige kameraad-schap-op-een-afstand aanzagen en goedkeurden? De ontzaglijk waardige majordomus, die hem behandelde met een onwillige beleefdheid als een indringer, die zich het recht geusurpeerd had met de meesters aan tafel te zitten, hoewel zijn plaats bij de bedienden was? De bedienden zelf, die hem graag mochten en met wie hij schertsen kon in hun eigen ongedwongen taal? De deftige bezoekers, die in hun koetsen kwamen aanrijden en hem beschouwden als een curiositeit, een soort betere bediende, die toevallig schilderde en verzen maakte in plaats van paardentuig te poetsen of in de moestuin te wroeten? De vrienden in Amsterdam?...... Niemand zou geloven, dat deze trotse, van geest schitterende patriciërsdochter, deze vorstelijk schone jonge vrouw, omworven en gevierd als een koningskind, hem had uitverkoren en uit vrije wil zijn minnares geworden was...... En als hij, na de wilde dronkenschap der losgebroken hartstochten, nuchter nadacht, kon hij het zelf niet geloven...... En toch was het waar, leefden zij samen een verborgen leven, doorstormden al de regionen van liefde en passie, waren man en vrouw in ongebreidelde overgave.
En welk een vrouw zij was!...... Een vuur van wild brandende hartstochten, nieuwsgierig naar elke nieuwe sensatie, onvermoeibaar en nooit verzadigd. In dit verschrikkend mooie, weelderige lichaam, rozig blond, glad als ivoor en aanbiddelijk als de schoonheid zelf, woonde de ziel van een teugelloze bacchante, die zich met dionysische verrukking overgaf aan haar liefde voor den uitverkorene, ongehinderd door welke remmende bedenking, vrees of aarzeling dan ook...... Wat was zij?...... Een nymph uit een Griekse fabel?...... Een vrijgeboren godin, die deze wonderbare gestalte had aangenomen om hem de volheid van bovenmenselijk liefdegeluk te leren kennen?...... Alles aan haar was goddelijk en hij was haar slaaf, haar bezit, bereid om voor haar te sterven...... Soms, in een ogenblik van bezinning, doorschoot een schrikge- | |
| |
dachte zijn ziel: dit alles was begoocheling der zinnen, was bederf en zonde...... Maar dadelijk schoof haar stralend gelaat zich tussen hem en zijn oude angsten, haar franke lach verjoeg alle mystieke dampen...... dit was zó oneindig mooi en liefelijk, dat niets duisters hem kon naderen.
Toch waren er ogenblikken, dat iets in haar wezen hem verschrikte en vaag afstiet.
Hij had haar het slot van zijn sonnet gegeven:
‘Och die 't eens weten mocht, wat Hemels suyghelinc
Daar nog aanlegghen sal, hoe metten gouden rinc
Sijns moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen.
En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat,
Dan waar het seggen uyt, Apelles schoonst cieraat,
Is 't lieffelijckste kind, van al des wereldts deelen.’
Margriet lachte zachtjes.
‘Je bent toch een echte man, Gerbrandt!...... Nauwelijks heeft een vrouw hem haar liefde gegeven of hij begint over zuigelingen te praten...... Heb je aan de vrouw niet genoeg? Wat moet je met zo'n schreeuwend mormeltje?’
‘Margriet......’
Zij legde de handen onder haar ronde borsten en keek er naar.
‘Moeten die bedorven worden en verschrompelen terwille van een stoet gulzige zuigelingen?...... Je houdt niet van me, Sinjeur Breêro’......
‘Margriet!’......
‘Kus me dan...... Kus de boezem, die je bezongen hebt en die je nu vernield wilt zien...... Vraag de “twee silver dopkens rondt” vergiffenis...... gauw......’
Wat kon hij anders doen dan lachend gehoorzamen, dieper verzinken in de betovering, vergeten wat hem gehinderd had en niets meer zien dan de liefelijkheid van dit harmonische lijf?
Later kwam hij erop terug, met ernstige ogen en bewogen stem:
‘En...... als we eenmaal getrouwd zijn, Margriet?’
Even werden haar bruine ogen rond van verwondering. Toen begon ze weer te lachen, spottend, streelde hem over het hoofd met een beschermende en medelijdende beweging en zei:
‘Garbrande, Garbrande, probeer toch niet altijd de bekoring van de puurste poezie te verbreken door het platste proza!’
| |
| |
Gekrenkt zag hij naar haar op.
‘Wat bedoel je, Margriet?’
‘Een vers over de boezem van je liefste eindig je met de roep om een zuigeling, die erdoor gevoed moet worden...... En midden in de roes van de vervoeringen der liefde begin je over trouwen te praten!’
‘Is dat zo zonderling, Margriet?’
‘Het denkt zo ver vooruit, Gerbrandt, en daar hou ik niet van......’
‘Ik denk me de toekomst altijd mooier dan het heden.’
‘Ik geniet het heden zo diep mogelijk...... de toekomst tel ik niet...... die zou me mijn heden kunnen bederven en dat sta ik niet toe......’
‘Ik droom zo graag over wat komen zal.’
‘Ik verzink liever tot op de bodem in de droom van het ogenblik...... Is deze droom je niet mooi genoeg, Gerbrandt?’
Wat kon hij anders doen dan zich overgeven aan haar strelende handen en met haar wegzinken in de vergetelheid?......
Dan was het portret gereed, tot grote tevredenheid van Sinjeur Keyzer en zijn vrouw. Een paar dagen later reed Gerbrandt in de eigen koets van de familie terug naar Amsterdam met een goedgevulde buidel en het hart vol droefenis om het onvermijdelijke afscheid, vol hoop op een zonnige toekomst...... Nu zou hij Margriet een tijdlang moeten ontberen, maar hij voelde zich sterk in het besef hunner liefde, waarvan zij hem het onmiskenbaar en roekeloos bewijs gegeven had. Zij zouden elkaar veel schrijven en hij zou zich hals over kop in het werk storten om zijn gevoel van eenzaamheid te overwinnen...... Eenzaamheid?...... Bestond er voor hem nog eenzaamheid?...... Was Margriet niet altijd bij hem?...... Ze was zijn vrouw...... de herinnering aan hun wilde nachten, aan het verliefd gestamel van haar bedwelmde stem zouden hem nooit meer verlaten. Als hij de ogen sloot zag hij haar in rijke pracht van haar goddelijk lichaam, voor ieder een geheim, hem alleen geopenbaard...... Ze had niet over trouwen willen horen, maar zij was al zijn vrouw en vroeg of laat zou ze het ook worden voor de wereld...... Sinjeur Keyzer mocht andere plannen met haar hebben, hij zou zich moeten neerleggen bij hun beider besluit...... Nog een jaar misschien en hij zou de meest benijde en benijdenswaardige man zijn van geheel Amsterdam...... de man
| |
| |
van Margriet...... Dan begon het leven in rustig en gestadig geluk, zorgeloos en verzadigd...... Zijn ongedurig hart was tot evenwicht geschommeld, zijn zwerversnatuur was voor anker gegaan op veilige ree...... Hij zou schilderen en dichten voor zijn louter genoegen en de grootheid van zijn geluk zou hem inspireren tot onsterfelijke werken...... Het borrelde in hem van gedichten. Hij zou weer een drama schrijven en de klucht voor Steven afwerken...... Hij zag visioenen van schilderijen, alle met Margriet als middelpunt onder telkens andere poëtische voorwendsels...... Zij had hem geheimhouding opgelegd over hun liefde en dat zou hij zeker eerbiedigen, maar wie ogen had om te zien en oren om te horen, zou uit zijn werk gemakkelijk raden hoe de dingen ervoor stonden...... De vrienden ontvingen hem met open armen. Er werd een feest aangericht te zijner ere en het ging er vrolijk toe. Hij werd geplaagd met Margriet en liet ze glimlachend praten. Zij wilden weten of hij ook de jonge mevrouw het hof gemaakt had en bijgeval de taak van den bedaagden echtgenoot naar beste krachten had verlicht. Hij ried hen lachend aan den Sinjeur Keyzer eens te gaan bekijken: een groene grijsaard van zes voet, die hun allen nog een lesje kon geven!...... Zij vonden hem wonderlijk bedaard en bezadigd en vroegen of de buitenlucht hem ziek gemaakt had?..... Of was hij van plan hen ontrouw te worden? Had een Beverwijkse schone beslag gelegd op zijn wispelturig hart en ging hij kaas maken in plaats van verzen?...... Had Sinjeur Keyzer hem deelgenoot gemaakt in zijn zaken op voorwaarde, dat hij de bedaarddeftige burger naar buiten zou keren en nuchter door het leven zou stumperen?...... Zij hadden 'm sergeant van hun vendel gemaakt en dat was heel wat meer...... En als hij die avond naar huis durfde gaan zonder een stuk in zijn kraag, zouden ze hem morgen degraderen tot gemeen schutter als onwaardige slappeling, gevlucht in het gezicht van den dierbaarsten vijand, dien de krijgsman kende: de dikbuikige kruik...... Nu, hij behoefde niet gedegradeerd te worden, want ze leverden hem zingend en wankelend aan zijn huis af en hij vertelde zijn moeder schreiend, dat niemand zulke goede vrienden had als haar zoon en dat deze de gelukzaligste man op Gods aardbodem was.
In de Oude Kamer drongen ze er op aan, dat hij wat nieuws zou leveren voor het toneel en hij stelde hen gerust: er stond iets op stapel, de kiel was al gelegd. Hij wou niet zeggen wat het was uit
| |
| |
auteursbijgelovigheid. Maar men was tevreden en vertelde het rond: Breêro kwam met een nieuw stuk...... Het was verwonderlijk zooveel menschen als hem er belangstellend naar vroegen...... En of er weer figuren in zouden komen als Nieuwen-Haan en Griet Smeers?...... Lachend beaamde hij dat...... natuurlijk kwamen ze er in...... Merkwaardig, dat iedereen daar zoo op gesteld was......
‘Helemaal niet merkwaardig,’ vond Steven. ‘Je kent je eigen kracht niet, man...... Schrijf een heel stuk met alleen zulke figuren, dan zul je de toeschouwers nog heel andere gezichten zien zetten.’
Steven bekeek hem met achterdochtige ogen. Hij vond hem veranderd, te bedaard, te zeker van zichzelf. Dat betekende iets en tien tegen één betekende het: Margriet...... Dat geraffineerde schepsel zou hem zijn Gerbrandt nog volkomen bederven...... Hij polste hem eens met losse opmerkingen en zijdelingse vragen en Breêro's ontwijkende antwoorden en peinzende glimlach waren niet van een aard om hem gerust te stemmen. Enkele vurig gestelde minneliederen, die Gerbrandt hem te lezen gaf, leken hem ook al in die bedenkelijke richting te wijzen en verontrustten hem nog meer. Het ergste was, dat hij niets kon doen om hem te beschermen tegen zichzelf, want hij wou niets loslaten; waarschijnlijk had ze hem het zwijgen opgelegd en de romantische dwaas geloofde heilig in haar ernst. Steven was benieuwd, wanneer de reactie zou komen...... Dat die ongemeen smartelijk zou zijn voor z'n vriend hield hij voor zeker en hij kon hem er niet voor behoeden...... Overigens begreep hij van zichzelf niet, waarom hij dat wou. Hij had allerminst de neiging om voor kindermeid over anderen te spelen...... En wat had je te verwachten van een kerel, die een juweel als Dieuwertje Jansd. door de vingers liet glippen?...... Waarom had ie dat nobele zieltje niet getrouwd?...... Ze was de aangewezen vrouw voor hem, zou hem in de sfeer gehouden hebben waar zijn grootheid lag en hem aanbeden en vertroeteld onder alle grillen en uitspattingen...... Ze was een dozijn waard van die deftig aangedane, stom hoogmoedige joffers, waar hij zich zoo aangetrokken voelde in zijn betreurenswaardige mentaliteit van kleine burgerjongen van geringe komaf...... Wonderlijk, die vergroeiing in zo'n sterke, oorspronkelijke geest!...... Dieuwertje was mooier dan die hele Margriet, maar hij zag het niet, omdat ze eenvoudige kleren droeg, niet miauwend sprak en geen versregels napapegaaide. Margriet, waar de valsheid duimendik bovenop lag,
| |
| |
wulps tot in de toppen van haar vingers, een gebore hetaere, maar die in haar stand zou blijven, haar natuur zou uitleven achter gesloten gordijnen en de ingetogen grote dame zou spelen, mild voor de kerk en het armbestuur, verrot tot in de kern, maar met een ongeschonden naam tegenover de buitenwereld...... Hij kende dat soort toch!......
Gerbrandt lachte om zijn toespelingen en zweeg. Steven kon zo vreemd praten over dingen, waar hij geen begrip van had. Hij gaf af op de geheime zonden van een schijnheilige wereld, waar hij zelden en met tegenzin in verkeerde. Zelf leefde hij er onverschillig op los. Hij had wat vrienden onder buitenlanders van de diplomatieke wereld, hield er openlijk vriendinnen op na, zag er niet tegen op zich in bordelen te laten zien of een schandalige verhouding te cultiveren met een getrouwde vrouw en brak de staf over gezeten burgers, aanzienlijke dames, onbesproken Joffers, waarvan hij gemene dingen zou weten?...... Een vreemde kerel, vol tegenstrijdigheden. Een aristocraat van top tot teen, gekleed met de uiterste elegantie van een geraffineerde en kostbare eenvoud; nooit ging hij uit zonder zijn prachtig Spaans rapier; hij hield paarden, een koets, een lijfknecht, leefde alleen in het grote huis, had een rijk voorziene wijnkelder en een kok, die hij uit Frankrijk had meegebracht en die de zonderlingste dingen tot verrukkelijke gerechten samenbrouwde; hij leefde op groter voet dan menig machtig koopman, wien hij protsigheid verweet...... en toch praatte hij, naar hij zei, liever met een bierdrager van het Delftse veer dan met de gewichtigste magistraat van Amsterdam, hoe grote hoogachting hij ook voor sommigen van hen had. Hij was een zonderling en je moest hem zijn excentriciteiten vergeven, want hij was tòch een prachtkerel en een vriend als weinig andere...... Maar hij wou zich wel eens bemoeien met dingen, die hem niet raakten en dat was hinderlijk...... Gerbrandt nam het maar op de koop toe, als een van de zonderlingheden, die hij nu eenmaal over zich had......
In het najaar kwam Margriet weer een maand logeren bij de Pauws. Hij zag haar veel, maar weinig alleen. Ze was van een verholen tederheid, die hem diep ontroerde, en de zeldzame kussen, die zij konden wisselen, dronk hij als bedwelmende wijn, maar een langduriger samenzijn was hun niet vergund. Zij scheen er ook niet bijzonder naar te verlangen. Als hij er op zinspeelde, glimlachte zij vaag en lei de vingers op de lippen. Hij wou telkens over
| |
| |
trouwen spreken, maar kwam er niet toe door haar stil afwijzende houding. Het waren nerveuze dagen, onbevredigend en toch overglansd door de gloed van het grote, trotse gevoel, dat hen ongezien verbond.
Zij vertrok over zee met een schip van haar vader, dat haar in Hoorn zou afzetten. Hij stond aan de! Y-kant haar na te zien. Zij wuifde van de campagne tot ze nog maar een miniem figuurtje was tegen de witte zeilen. Hij stuurde haar een ‘Adieu-Liedt’ na, waarin al zijn liefde voor haar, zijn weemoed om haar vertrek, zijn verlangen naar haar bijzijn op prachtig ontroerde wijze lagen uitgezongen:
O, ghy weeldighe vloeden,
Brootdroncken, licht, en neetlich vol beroeren,
Wilt met dit buyich woeden,
Des noorden wints, geen strijt, noch oorlog voeren:
Laat doch u rug doorsnyen,
Sal weer sonder verdeylen
Voor d'Amsterdamsche palen
Lach 't bruyne schip, met swarte taeckel Touwen,
Dat mijn Goddin quam halen,
In plaets van koets, voor 't puyck van alle Vrouwen,
De voor-boech nat bevochten:
't Vlam-vierich hooft onuytgedooft liet blijcken,
Schift doch de gryse schaeren,
Voor 't driftigh Schip, laat golven angstich wijcken,
| |
| |
Hij bleef geheel van haar vervuld en schreef haar veel lange brieven in de hoogdravende en kunstig gevonden bewoordingen van de epistolaire stijl dier dagen, vol klachten over de eenzaamheid van zijn hart en zijn ondragelijk verlangen naar haar bijzijn, betuigingen van brandende liefde en eeuwige trouw. Zelden kwamen er brieven terug, kort en puntig geschreven in schertsenden toon en altijd verwijzend naar een spoedig weerzien, dat zij voorbereidde.
Die winter kwamen er Engelse toneelspelers in Amsterdam. Zij speelden een stuk van een zekere William Shakespeare, dat ‘A Winter's Tale’ heette en tot Gerbrandts verbazing enige overeenkomst vertoonde met het drama, dat hij aan de ridderroman ‘Palmerijn van Olijven’ had ontleend en dat ‘Griane’ zou getiteld worden. Het verheugde hem, dat de Engelse schrijver, die zeer bekend moest zijn in z'n land, ook komieke figuren in de behandeling verwerkte. Steven vertaalde wat van hun grappen en hij vond ze kostelijk, hij kon enkele ervan voor zijn eigen spel best gebruiken. Overigens vond hij het spel van de vreemdelingen nogal middelmatig en luidruchtig en ergerde zich een beetje aan de geestdrift van de betere standen onder de Amsterdammers, die hoog met de Engelsen wegliepen. Er was een mooi slank vrouwtje bij, dat er uitzag als een frêle porceleinen pop met te grote blauwe ogen, bijna doorzichtige handjes, en een overvloed van eigenaardig asblond haar. Steven interesseerde zich zeer voor haar etherische verschijning en maakte haar openlijk het hof. Later vertelde hij Gerbrandt lachend, dat het aristocratisch verfijnde vrouwtje kon drinken als de beste soldenier en, eenmaal op dreef, in een half dozijn talen vloekte als de rauwste zeebonk, met onnavolgbare zwier en grote overtuiging. Zij was een waar juweel en hij betreurde haar vertrek ernstig. Misschien zou hij haar in Londen eens gaan opzoeken. Ze was zo heel anders dan de Hollandse vrouwen, had vloeibaar vuur in de aderen inplaats van water en melk...... Gerbrandt dacht aan Margriet en meesmuilde wijs......
In het vroege voorjaar werd hij uitgenodigd naar Hoorn te komen
| |
| |
om het portret te schilderen van den Sinjeur Keyzer. Zijn vrouw was zo tevreden met het hare, dat zij er aldoor op aangedrongen had er ook een te hebben van haar man, hoewel Margriet, naar zij in haar brief onderstreepte, dit afgeraden had...... maar Liesbeth Roeloffs was niet tot rede te brengen...... Gerbrandt lachte gelukkig...... Hoe zijn Margriet alle mensen om haar vinger wist te winden!......
|
|