| |
| |
| |
6
De oude Keyzer was een vrolijk man, die hield van alle goede gaven des levens. Een rijk voorziene dis, uitgelezen wijnen, schilderijen en kunstvoorwerpen, vrouwen en een goed lied, een hartige grap en een pittige pijp tabak. Hij kon goed met Gerbrandt opschieten, had pleizier in zijn vrijmoedige kwinkslagen en dronk graag een extra glas met hem, als de dames zich teruggetrokken hadden. Hij had veel gereisd en goed uit zijn ogen gekeken en vertelde geestig over zijn ervaringen in den vreemde. Hij was een statig man, fors gebouwd en met een mooi, sterk gezicht, levendige donkere ogen en moest in zijn tijd veel aantrekkingskracht gehad hebben voor vrouwen. Als de wijn zijn tong los maakte, kwam hij met ondeugende verhalen over amoureuze belevenissen onder vele hemelstreken, naarmate de fles leegraakte, sprak hij duidelijker taal, zij sloegen elkaar op de knie en lachten, dat de kamer ervan daverde.
Maar vele avonden bleven Margriet en Gerbrandt alleen. Zij wandelden samen rond in het park, vertrouwelijk gearmd, hij voelde haar heup bewegen tegen zijn zij, ze drukte zijn arm tegen de zachtheid van haar borst, het bloed gonsde in zijn oren, achter een dichte taxishaag trok hij haar in zijn armen, zij kusten elkaar uitzinnig en stilaan werd het verlangen hevig als een koorts, die afmat en verdooft, een kwelling is en een zaligheid tegelijk. Zij zaten onder een rode avondlucht op een lage bank aan de oever van de vijver, hand in hand en hij zag de lijnen van haar been zuiver afgetekend onder de glanzende stof van het lichte zomerkleed en de ronding van haar jonge borsten in het laag uitgesneden keursje. Rillend wendde hij de ogen af en keek als zij naar het spel der wisselende en in elkaar overglijdende kleuren in de lucht en het water, parelmoerige glanzen, die langzaam verkwijnden tot een blauwig grijs, waarin dan plotseling de avondster opensprong. Zij leunde zwaarder tegen zijn schouder, hij voelde haar zachte warmte door de mouw van zijn buis.
‘Zie liefste,’ zei hij met stille stem, ‘nu sterft de dag...... onze dag...... De tijd vervliegt en ons leven ijlt naast hem mee...... Zoals de stervende kleuren in de avondlucht zullen ook wij verkwijnen en uitgewist worden’......
‘Je bent droef gestemd, Gerbrandt’......
| |
| |
‘O nee, Margriet, dit is geen droefenis...... Ik zou wel willen sterven zo, met jouw warmte aan mijn schouder, je adem op mijn wang en je liefde als een wolk rond heel mijn wezen...... dat sterven zou de hoogste lust zijn.’
Zij legde haar hand op zijn mond, huiverde en zei:
‘Stil......je mag zulke dingen niet zeggen, lief...... Het leven alleen is lust...... de dood is een akelig raadsel’......
‘Niet altijd, Margriet’......
‘Altijd...... Ik wil leven...... ik wil jou levend naast me hebben...... Ik heb je lief......’
‘Ik hoor het je zeggen...... Ik geloof het...... ik ben er boordevol geluk om, maar het is mij een groter raadsel dan de dood...... Waarom heb je me lief, Margriet?’
‘Hoe kan ik dat weten?......Waarom heb jij mij lief?’
‘Omdat je Margriet bent!...... Wie zou je niet lief kunnen hebben?’
‘Dwaze jongen...... dat zegt toch iedere man van zijn liefste!...... Heb je nooit eerder van een meisje gehouden, Gerbrandt?......Ik heb daar wel andere verhalen over gehoord.’
Plagend keek zij hem aan. Hij schudde driftig zijn lokken.
‘Nee, Margriet...... dat was alles niets...... Lege schijn, waarin een onervaren en dorstig hart heul zocht...... Nu eerst weet ik wat dat is: liefhebben...... Het is iets overweldigends, Margriet...... Zo groot, dat het hart er bijna voor terugschrikt...... zoals jij voor de dood......’
Ze lei het hoofd tegen zijn schouder. Hij keek langs haar gezicht neer en zag weer de ronding van haar op en neergaande borst in het keursje. Met alle macht omklemde hij de rand van de bank, vrezend zijn handen niet te kunnen bedwingen......
De volgende dag gaf hij haar de twee kwatrijnen van een nieuw ‘sonnet van de schoonheid’:
‘O rijpen bosem wit, die voor mijn ooghen stadich
Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn
Van d'alderwitste snee, aan d'oorspronck van den Rhijn;
Maar uwe schimmeringh is swacke ooghen schadich.
Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich
Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn,
| |
| |
't Zijn appelkens ghelijck daar op twee korskens zijn,
Wier roode rijpicheyt een lust baart onghestadich.’
Hij had lang geaarzeld eer hij haar de verzen durfde geven. In vorige sonnetten had hij haar andere schoonheden beschreven, haar gezicht, haar hals, haar handen en voetjes, alles wat hem zo oneindig dierbaar was...... Nu vreesde hij te ver gegaan te zijn...... Was het niet te koen de intieme schoonheid van haar boezem tot onderwerp van een sonnet te maken?...... Zou zij zich niet beledigd voelen als door een onkuise aanraking......vrouwen waren soms zo licht geraakt in dat opzicht, al had je 't nog zo onschuldig bedoeld...... Maar Margriet was anders. Zij kon een vers waarderen onafhankelijk van de inhoud en ze was niet preuts...... Als ze zich zo kleedde, dat hij zien kon wat hij niet zien mocht...... had ze dan het recht boos te zijn als hij blijk gaf zijn ogen goed gebruikt te hebben?...... En zo schoof hij dan na het avondeten het papiertje met de verzen in haar werkmandje, toen zij ermee langs hem heen naar de tuin ging...... Hij bleef met haar vader nog een pijp roken en een glas wijn drinken in de open serre, waar een zware geur hing van half verbloeide rozen.
Zij voerden een vaag, verbrokkeld en traag gesprek. Over het aanhoudende schone weer, de heerlijke zomer, de pracht van de rozen, de jasmijn, de watelelies in de vijver. Zij hadden geen aandacht voor wat ze zeiden, volgden lui de glijdende gang hunner dwalende gedachten, soezig van de zware wijn en het vele eten, onbestemd tevreden, genietend van hun pijp en onbewust glimlachend naar de verwaaiende rookwolkjcs in de zoele avondlucht. Toen de schemering zwaarder begon te vallen, kwam Mevrouw Keyzer naar binnen, zei dat ze hoofdpijn had en maar liever naar haar slaapkamer ging. Bezorgd bood haar man aan mee te gaan, maar zij wenkte met haar mollig handje: nee, nee, zo erg was het niet, hij moest Sinjeur Breêro nog maar wat gezelschap houden. Maar na een kwartiertje stond Keyzer geeuwend op, verontschuldigde zich: hij maakte zich toch wat ongerust over zijn vrouw en ging ook maar in de koets. Gerbrandt deed hem beleefd uitgeleide tot aan de trap en liep toen het park in. Margriet zat niet op hun gewone plaats aan de vijver. Zoekend liep hij rond tot hij haar zag in de koepel achter de druivenkas, waar de grote
| |
| |
witte bloemen van de jasmijn zachte ogen leken in de schemeravond. Zij zat geknield op een lage rustbank en leunde met de ellebogen op het kozijn van het opengestoten venster, de kin gestut in de kom der handen, dromerig voor zich uitstarend. Stil kwam hij achter haar en lei de handen op haar schouder. Zij boog het hoofd achterover en keek glimlachend naar hem omhoog.
‘Mijn lief!’ fluisterde zij.
Hij boog zich over haar heen en kuste haar op de mond. Met onverwachte gulzigheid greep ze zijn lippen, kuste hem wild, trok zijn handen onder haar oksels door en drukte ze vast op haar gespannen borsten. Dan beet ze hem in de onderlip, dat hij van pijn en schrik had kunnen schreeuwen, maar hij drukte haar heftiger tegen zich aan, tot zij zachtjes kreunend in zijn armen hing. Zacht legde hij haar op de rustbank en ging naast haar zitten, streelde haar hals en wangen, de warme weelde van haar geurende gouden haardos.
‘Je bent niet boos om het vers. Margriet?’
‘Dwaze man!’......
Ze trok het fijne kanten fichu uit haar laag uitgesneden kleed, nam zijn hand en lei die op haar naakte borst. Een trilling liep hem door de leden. Hij knielde bij haar neer, verborg het hoofd in haar hals en smeekte zacht:
‘Niet doen, Margriet...... niet doen’......
‘Waarom niet, Gerbrandt?’
‘Liefste..... mijn bloed wordt vuur..... Niet doen..... ik zou alles van je verlangen’......
‘Maar ik wil je ook alles geven...... Had je dat nog niet geraden?’ De fluisterende stem aan zijn oor...... Dat kon niet waar zijn...... Margriet zou nooit zoiets zeggen, nooit zoiets willen......Hij moest krankzinnig geworden zijn......Zij voelde hem beven als een riet in de wind, nam zijn hoofd in haar arm en kuste zijn ogen: ze waren nat van onweerhoudbaar wellende tranen...... Wat een kind was deze wilde, ijzersterke man!...... Zij glimlachte boven zijn hoofd...... Buiten knerpte het grind van het tuinpad onder naderende voetstappen...... Verschrikt ging zij rechtop zitten, trok het kanten doekje om haar hals. Gerbrandt stond rechtop, voelde alle bloed terugstromen naar zijn hart...... De voetstappen gingen achter de jasmijnstruiken voorbij, het was de tuinman die de druivenserre kwam sluiten voor de nacht. Margriet klemde Gerbrandts af- | |
| |
hangende hand tussen de hare en zuchte diep. In de zwaarder wordende duisternis keken zij in elkaars verschrikte ogen, als bijna betrapte, ondeugende kinderen. Zachtjes lachte zij en hij lachte nerveus mee. Ze trok hem naast zich op de bank en wreef het voorhoofd langs zijn schouder. Hij sloeg de armen om haar heen en kuste haar. De spanning was gebroken, de opwinding in schrik neergeslagen. Nu zou ze zich schamen en nergens meer over spreken......
‘Gerbrandt, luister goed’......
‘Ja, liefste.’
‘Ik ga dadelijk naar binnen, kom jij wat later. Wacht tot alles in huis donker en stil is en kom dan naar me toe...... Ik zal de deur van mijn kamer op een kier laten......Je weet: de laatste deur van de bovengang’......
Zij rukte zich los uit zijn armen en gleed de deur uit. Met bonzend hart keek hij de witte schim achterna, die in de duistere schaduw onder de bomen verdween......
Wild bonsde zijn hart. Hij drukte beide handen op zijn borst. Onstuimig raasde het bloed in zijn oren. Onklare gevoelens overstelpten hem. Hij wist niet, wat er in hem omging met zo stormachtig geweld. Vreugde, vrees, triomf, een vreemd, onverklaarbaar verdriet, woest verlangen, een opdringende kleine schaamte, golven van hartstocht, een schreiende vertedering, medelijden, met haar of zichzelf of nog iets anders?...... En dan een grote, suizende stilte, die lang duurde, terwijl hij aan de rand van de rustbank zat en met de handen onder de kin in de duisternis van het park staarde...... Het was onbegrijpelijk...... Een meisje als Margriet...... Een jonge vrouw uit zo voorname kring...... Zij moest hem wel onmetelijk liefhebben om dit te durven...... Zou hij het wagen het te aanvaarden?...... Hij glimlachte, toen de vraag in hem opkwam...... Hoe kon hij anders? Hij zou haar onherstelbaar, dodelijk beledigen, als hij nu niet kwam...... Het was een groots beleven...... Vannacht zou Margriet zijn vrouw worden en niets zou hen ooit weer kunnen scheiden...... Nu ging het leven zijn eindelijke beslissing tegemoet......
Langzaam liep hij terug naar het huis en ging naar zijn kamer. Er was nu niets meer in hem dan een hoge trots, een onoverwinnelijke kracht, een driftig ongeduld...... Zonder licht zat hij in de grote stoel bij het venster en keek naar de klare zomer-nachthemel
| |
| |
met het gewemel der sterren. Zo had hij ook gezeten in de nacht toen zij haar eerste grote, intieme belofte gedaan had...... Nu ging hij naar de hoogste bekroning.....Weer dacht hij aan Stevens grote leermeester, de Italiaanse sterrekundige en mathematicus Galileï, die elke nacht de hemel bestudeerde en nu al onsterfelijke roem verworven had...... Hij benijdde hem niet...... Roem?...... Wat was roem voor hem, die bemind werd door Margriet...... zo bemind, dat ze hem in de nacht tot zich riep?..... Wind..... ijdele wind!..... Geen roem......niets kon vergeleken worden bij het geluk, dat hem wachtte...... een leven lang nog......
Hij hoorde beneden de brommende stem van den majordomus, die met een bediende de ronde deed en het huis voor de nacht afsloot. Er was nog wat zacht geloop, slaperig gefluister, nu ging ieder naar zijn kamer en zijn bed...... Het werd stil, zo vreemd en diep stil...... Was er wel ooit een stilte geweest zo vol spanning?
Hij wachtte...... Hoe lang zou het nog duren eer alles sliep?...... Maar zo lang hoefde hij niet te wachten!...... Er lag een dikke loper in de gang, die het geluid van zijn voetstappen zou dempen...... Voorzichtig opende hij zijn deur en keek de duisternis van de gang op met hier en daar de vage, blauwige schim van een venster...... Heel aan het eind kierde een smal streepje licht...... Margriet wachtte...... Op zijn tenen lopend begon hij de tocht. Het hart bonsde hem in de keel...... Het leek of de gang een mijl lang was, er kwam geen eind aan...... Bij de deur wachtte hij even, haalde enige keren diep adem om zijn jagende opwinding neer te dwingen...... Toen duwde hij zachtjes de deur open en ging binnen. Een zachte blijde kreet verwelkomde hem. Geruisloos sloot hij de deur. Margriet stond in een lang, glanzend wit kleed, dat tot over haar voeten viel en om het middel met een koord bijeengehouden werd. De gouden haren hingen los over haar schouders en rug. Haar ogen glansden van een gloed, die hij nog niet kende. De spanning wrong een trek van pijn om haar mooie mond. Met een sprong was hij bij haar en klemde haar in de armen.
‘Eindelijk,’ zuchtte zij. ‘Oh, Gerbrandt’......
‘Margriet...... liefste’......
Tranen verstikten zijn stem.
Zij maakte zich los uit zijn omhelzing, trok de lus uit het koord
| |
| |
om haar middel, zwaaide met een ruk het nachtkleed naar achter..... als een wolk gleed het van haar schouders en daar stond zij in al haar blonde, triomfante schoonheid, als Venus, uit het zeeschuim verrezen...... Zijn ogen verwijdden zich als in schrik. Hij week terug voor het geweld van deze verpletterende schoonheid, hield zich duizelend vast aan de tafelrand...... Margriet lachte zachtjes, een behaagziek en tevreden lachje...... Zij kwam op hem toe en nam hem bij de hand......Zo moet het zijn als na het sterven de ziel door een engel den hemel in gevoerd wordt......
|
|