| |
| |
| |
5
Nu is het leven vol en rijp geworden, een onbegrijpelijk geluk. Een liefde is opengebarsten zo groot en rijk, een enorme bloem van ongekende pracht, een vlammend hart, waaruit bedwelmende geuren stijgen, die het hoofd duizelig maken, alle zinnen doorvloeien en krachten doen ontluiken, waarvan men geen vermoeden had, dat zij bestonden. Hoe vloeiden de strofen uit de verrukte ziel, hoe plooide zich de taal naar alle verliefde luimen, naar elke vervoering, naar elke lichte twijfel, naar elke kleine angst, naar alle groot verlangen. Ongeloof waarde rond dit wonder, het droomachtige gevoel, dat er aanstonds een ontnuchterend ontwaken volgen moest uit dit grote, verblindende geluk, deze verwarrende roes, waarin ziel en zinnen verzonken lagen, een weelde zo vol zaligheid, dat leven en sterven gelijk schenen, als het maar tezamen mocht zijn......
Gerbrandt ging om in de betovering van deze laaiende liefde als een god door zijn eigen heelal. Iedere vezel van zijn lichaam gespannen, alle krachten van zielen geest opgevoerd tot een hoogte als hij nooit gekend had. Bij alles wat hij deed was en bleef hij vervuld van Margriet en zijn liefde voor haar hief hem uit boven alles wat hij ooit geweest was en gekund had. Steven van Vredesteyn verbaasde zich over zijn schilderen. Er was een zwierige vaart in zijn lijn gekomen, een donkere gloed in zijn keuren, een bevrijding uit de schoolse manier van Badens, die hij niet voor mogelijk gehouden had. In de schermschool verwonderde hij Thibout en zijn vrienden door de onstuimigheid van zijn aanval, de snelle lenigheid, waarmee zijn rapier rond flitste, de feilloosheid van zijn verdediging en de onweerstaanbare kracht van zijn slag en stoot; de schermmeester schudde het hoofd, zei verrukt, dat de duivel in dien knaap gevaren was en had met al zijn gevreesde behendigheid de grootste moeite zich den onstuimigen aanvaller van het lijf te houden. In de kolfbaan joeg hij de tegenpartij in een hoek, zwaaide de zware kolf alsof het een rietje was en sloeg hen de ballen om de oren, dat ze van schrik niet wisten waar ze zich bergen moesten. Een schuimende overmoed brak uit hem naar buiten, hij lachte schallend om alle gevaar, joeg de kameraden op tot uitbundige vrolijkheid, had op elk woord een puntige scherts, was overal nummer een, onvermoeibaar in spel
| |
| |
en werk, genietend van zijn populariteit, de meisjes bloosden onder zijn sterke blik en wierven om zijn gunst, maar hij had nauwelijks aandacht voor hun aanwezigheid. Bij alles wat hij deed, had hij maar één gedachte: Margriet te behagen, haar nog zekerder te winnen, uit te blinken om te voldoen aan wat zij van hem verwachtte: de eerste te zijn, overal, omdat zij hem bezielde met haar liefde. Zoals een dolende ridder de dolzinnigste heldendaden bedreef ter ere van de verre geliefde en de overwonnenen heenstuurde naar haar hof om haar te vertellen, welke wonderen van dapperheid en kracht hij verricht had om harentwille, zo spande hij zich in om lauweren te oogsten en die aan haar voeten te leggen, een nederige hulde aan haar schoonheid, een geringe dank voor haar onbegrijpelijke gunst...... Ach, hij had wel eens vroeger gedacht lief te hebben, maar wat was dat alles flauw geweest, vaal en kaal en onbeduidend, een schaduw slechts van de echte, vurige, onstuimige liefde, die hij nu eindelijk had leren kennen. Een waan was het geweest, een vage verbeelding, een vleugje verliefdheid zonder diepgang en betekenis, een dichterlijke aanleiding tot juichen of klagen, die de diepten der ziel niet omwoelde tot de stormachtige bewogenheden, die hem nu doorvlaagden en hem het gevoel gaven alles te kunnen wat hem mocht invallen of wat zij zou kunnen eisen.
Margriet zelf werd meegesleept door zijn drift. Zij had het aanvankelijk niet zo bedoeld. Nog altijd dwong zij hem en zich zelf tot ingetogenheid in het bijzijn van anderen, want zij wilde niet in opspraak komen, moest voorzichtig zijn voor haar naam en haar strenge vader. Goed geluimd speelde hij tegenover de buitenwereld de vrolijke, geestige, maar eerbiedige aanbidder, die wist waar zijn plaats was, geen ernst maakte van het bevallige spel, zich niet vleide met de dwaze hoop van deze voorname jonge vrouw meer te verwerven dan de schertsende gunst, die zij hem publiekelijk betoonde en die tegenover den vrolijken dichter van zo veel bekende liederen geoorloofd en verklaarbaar was. Hij alleen wist het vuur achter de neergeslagen wimpers, de gloed van haar hartstocht, de heimelijke betekenis van haar argeloze handdrukken en wat er verborgen lag achter haar geestige afweer van zijn hoofse complimenten. Een trots gevoel zwol in zijn borst, als hij te midden van zoveel rijker, voornamer en invloedrijker mannen zich de uitverkorene wist van deze verblindende schoonheid, om- | |
| |
worven door de aanbidding van zovelen, die alles op hem voorhadden en die haar toch onverschillig waren, terwijl hij...... Margriet had hem lief op een roekeloze wijze, met een passie, die hem verrukte, doch soms verschrikte. Hij verbaasde zich over de koude geslepenheid, waarmee zij iedereen misleidde en aldoor onopvallend een samenzijn met hem wist te arrangeren, zonder dat het tot iemand doordrong, dat er opzet in het spel was...... Zodra zij alleen waren, vloog zij in zijn armen, overstelpte hem met wilde kussen en liefkozingen, was als een groot vuur, waarin hij dacht te vergaan. Nooit had hij zoveel onstuimigheid ontmoet, zo'n blinde overgave aan de ziedende hartstocht van het bloed. Nooit ook een zo volmaakte zelfbeheersing, als ze dadelijk daarop weet onder anderen waren en zij zich gedroeg met de koele vriendelijkheid van de deftige Joffer, die den dichter Breêro toestond haar van een afstand te aanbidden als een onbereikbaar ideaal...... Steven van Vredesteyn zei van haar, dat ze de mooiste en interessantste vrouw was, die hij nog in Holland ontmoet had, maar onbetrouwbaar als het weer in de herfst en gevaarlijker dan een ratelslang. Gerbrandt glimlachte om de verholen waarschuwing: hij wist beter...... Zij was zo betrouwbaar als een rots in zee en wie kon gevaarlijk zijn voor wie zij liefhad zoals zij het hem deed?...... Maar hij wou zijn geheim niet prijsgeven en deed onverschillig, zo demonstratief, dat Steven hem met half toegeknepen ogen aankeek en nog vaster overtuigd werd, dat zijn vriend aan een haak bengelde, waar hij niet ongeschonden zou afkomen. Wat was er aan te doen?...... Hij was reddeloos overgeleverd aan deze langoureuze handen, die gevaarlijker kunnen toeslaan dan de klauwen van een griffioen...... Arme Breêro!...... Hij zocht het altijd op de verkeerde plaats...... Liet zich verblinden door de ijdelheid van de rijke omgeving, de glans van deftigheid in dit milieu van vergulde plebejers, die hij toch voor zijn meerderen hield, hoewel hij alleen meer waard was dan tien van de besten onder hen......
Steven maakte zich ongerust over Gerbrandt...... Hij kende hem zo goed en wist waar zijn talenten lagen. Hij moest inwendig lachen om de gezwollen fraaiigheden van de hoge helden en jonkvrouwen in ‘Rodderick en Alphonsus’, maar genoot van de krachtige en sappige humor in de scènes met Nieuwen-Haan en Griet Smeers. Wat een heftig en natuurlijk leven in die twee triviale
| |
| |
figuren, zo van de Amsterdamse straten gesprongen te midden van al die hoogdravende, holle, gemaniereerde en belachelijke ridderlijkheid, die op een mijl afstand naar de lamp stonk en niets met Breêro's eigen wezen gemeen had...... Hoe kon hij hem onttrekken aan de invloed van de geleerde vrienden, die hem met alle geweld de klassieke kant op wilden dringen, waar zijn schuimend talent zou verschrompelen en verdorren als een malse Hollandse dotterbloem, overgeplant in een broeikas voor exotische gewassen?...... Dat die schoolse beroerlingen niet zagen hoe zij hem bedierven met hun Griekse en Romeinse poespas, dat hun lof voor zijn kreupele rijmen vol mythologische rimram vergif was voor zijn goedrond Amsterdams talent, ruig en gespierd, welig en onnavolgbaar oorspronkelijk als het hevig levende, hartelijke, zinnelijke volk, waaruit hij voortkwam...... Listig bracht hij hem op de gedachte een oud, koddig volksverhaal voor het toneel te bewerken en Gerbrandt, in de overmoedige stemming, waarin hij leefde, schreef binnen veertien dagen de ‘Klucht van de Koe’, waar hij zelf een uitbundig pleizier in had, maar dat hij tegenover de geletterde vrienden verontschuldigde als een grap, een zomerse grol, in een baldadige bui aan zijn pen ontvloeid. De heren waren menselijk genoeg erom te lachen en het een juweeltje in zijn soort te noemen, al was de soort eigenlijk een ernstig dichter onwaardig, maar Steven ontzenuwde driftig en smalend deze critiek en prees de klucht als het proefstuk, dat een groot blijspeldichter aankondigde. Tot zijn verwondering viel Margriet hem ijverig bij, waaruit hij ten slotte concludeerde, dat zij nog veel gevaarlijker was dan hij gedacht had. Maar hij maakte er gebruik van om Gerbrandt aan te moedigen met dit soort werk door te gaan: als hij eens een tafelspel schreef voor Stevens verjaardag...... hij was bereid een groot feest te geven, als het daar kon worden opgevoerd...... een kluchtige samenspraak tussen een paar typen als Nieuwen-Haan en Griet Smeers, of de waardin en de schavuit van een gauwdief uit de Klucht van de Koe?...... Breêro beloofde lachend de gedachte te zullen vasthouden, en Steven triomfeerde...... Hij zou hem niet loslaten, een voortdurend tegenwicht vormen voor de funeste invloed van geleerde Renaissancisten, die hem op veel te hoge stelten wilden doen krukkebenen......
Op een middag in Juli, toen Gerbrandt alleen met Margriet onder
| |
| |
de brede linde in de tuin zat, zei ze zonder nadere voorbereiding:
‘Nu zullen we moeten scheiden, Gerbrandt......’
Zij glimlachte onbevangen tegen zijn verblekend gezicht.
‘Scheiden?’ stamelde hij. ‘Dat kun je niet menen, Margriet’......
Zij knikte nadrukkelijk.
‘Heus waar...... ik moet hier weg.’
Zwaar als lood vielen de woorden op zijn hart.
‘Weg?...... Waarom?...... Waar naar toe?’
‘Vader heeft een brief geschreven...... Je weet toch, dat hij de vorige maand getrouwd is?...... Hij heeft een buiten gekocht bij Beverwijk en daar moet ik naar toe komen’......
‘Zo maar ineens?...... Wanneer?’......
‘Zaterdag stuurt hij de koets’......
‘Zaterdag...... Overmorgen?’......
Hij zag haar rustig glimlachend gezicht als door een mist. Hoe kon ze zo onbewogen spreken over een ramp, die hun hele geluk in puin sloeg. Moeilijk slikte hij en vroeg schor:
‘Kom je gauw terug?’
‘Dat weet ik niet, maar het is niet waarschijnlijk...... Waarom?’ Van wit werd zijn gezicht bloedrood van opgolvende drift.
‘Waarom?’ herhaalde hij gesmoord, zich bedwingend om niet te schreeuwen. ‘Waarom?...... En dat vraag je nog?...... Waarom?...... Omdat ik kapot zal gaan, als ik je niet meer zie...... Dáárom!’
‘Kom! kom! Sinjeur Breêro...... niet zo heftig!...... Een mens gaat zo gauw maar niet dood’......
Sprakeloos keek hij haar aan, met half open mond, ongelovig en verslagen.
Toen begon zij te lachen en lei haar lange, blanke hand op zijn knie.
‘Malle Gerbrandt!...... Je kijkt net of het huis ingestort is!’
‘Het huis?’ barstte hij uit. ‘De hele wereld stort in mekaar!’
‘Maar, dwarshoofd...... denk je dan, dat ik je wil missen?...... Jij komt ook naar Beverwijk.’
Weer zakte het bloed uit zijn wangen weg. Margriet zag het met welbehagen. Wat een vuur er in die man leefde. O, hij wist wat beminnen was. Ze wou hem niet missen. Nog niet. Nog lang niet!...... Ze was dol op hem...... Sterk en wild als een leeuw...... een lam in haar hand...... Hoe anders dan die zouteloze en opge- | |
| |
blazen rijkeluiszoontjes, waarvan zij er vandaag of morgen een zou moeten trouwen...... Maar nu nog niet...... Ze moest uit deze wilde liefde nog alles halen wat er in zat...... Hij was verrukkelijk in zijn drift en in zijn ontdaanheid...... een minnaar, die haar lijf en ziel in vuur zette...... Ze wou hem nog lang niet laten gaan...... ‘Ik?...... Ook naar Beverwijk? Hoe meen je?’
Het klonk zo hulpeloos en in de war. Zij voelde zich vertederd, streelde hem even over de stugge haardos en zei bemoedigend:
‘Vertrouw nu maar op mij...... Ach, wat zijn jullie mannen een onhandige stuntels...... Als wij er niet waren om jullie te beschermen’......
‘Als jij er niet was, Margriet, zou het met mij gedaan zijn’......
‘Ja, ja, Sinjeur grootmond...... dat liedje kennen we’......
‘Margriet!’
‘Stil nu maar...... Veertien dagen na mij ben jij ook in Beverwijk...... Lijsbeth Roelofs heeft mijn vader ingepalmd...... ik zal ze alle twee om mijn vinger winden’......
Het klonk zelfbewust en vertrouwenwekkend genoeg, maar Gerbrandt leefde veertien dagen in doffe droefenis en wurgende angsten, viel zienderogen af, was voor geen pretje te vinden en bedronk zich somber zwijgend, als de vrienden erin slaagden hem mee te tronen naar de taveerne.
Toen kwam de officiële uitnodiging van Sinjeur Keyzer: of hij naar zijn buiten ‘De Eenhoorn in Beverwijk wilde komen om het portret te schilderen van zijn jonge vrouw en voor de duur van het werk de gast van den huize te zijn.
Met een ruk veerde hij op. Alle verdriet en narigheid vielen van hem af. De zon scheen weer. Margriet had dit bewerkt!...... En alleen om hem ongestoord bij zich te hebben...... Zij hield van hem...... Zij kon evenmin buiten hem als hij buiten haar...... Hij was de gelukkigste sterveling onder de zon......
‘De Eenhoorn’ was een kasteelachtig buiten met een vorstelijk park, gladde vijvers, waarlangs hoge, eeuwenoude bomen in schilderachtige groepen bijeen stonden, weelderige kassen voor fruit en uitheemse bloemen, romantische paviljoens onder hoogopgaand hout en waar, half verborgen achter bloeiende struiken, een fontein klaterde achter het huis in een wijds marmeren bekken, versierd met op kinkhorens blazende Tritons, een meesterwerk, voor een vroegere eigenaar door Claus Sluter vervaardigd. De kamers van het huis
| |
| |
waren bijna onbehagelijk groot, met hoge ramen en ruitvormig met rood en wit marmer betegeld. Alleen de grote zaal met twee enorme, zwaar gebeeldhouwde schouwen, had een houten vloer.
Gerbrandt had nog nooit zoveel pracht en praal bijeen gezien. Zware, rijk gesneden kasten, kisten, stoelen en tafels, kostbare tapijten uit het Oosten, Franse gobelins en schilderijen van de beste Italiaanse en Hollandse meesters aan de wanden, fraai gehamerd en geciseleerd zilverwerk, kandelabers, die wonderen waren van adelsmeedkunst. Hij liep er rond als in een droomwereld, onwerkelijk, te overdadig van rijkdom en sier, ietwat beangstigend. De oude heer Keyzer en zijn jonge vrouw waren er zichtbaar trots op, maar ook zij bewogen zich tussen al de pracht alsof ze vreemdelingen waren, die het paleis van een benijdenswaardigen nabob bezichtigden. Alleen Margriet ging er om met de onverschillige gratie van een koningin, die voor zo'n omgeving geboren was en deze nauwelijks opmerkte als iets bijzonders. Hij vond haar bewonderenswaardiger en verhevener, van een raadselachtige, dronkenmakende schoonheid.
De jonge stiefmoeder, nauwelijks tien jaar ouder dan Margriet, was bijna een hoofd kleiner dan deze. Zij was niet mooi van gezicht, met ietwat uitpuilende, blauwgroene ogen en te grote tanden in een kleine, energieke mond met te volle en rode lippen. Maar zij was goed gebouwd en al haar bewegingen verrieden een sterke zinnelijkheid, onder wier bekoring de heer Keyzer volkomen machteloos geketend lag. Hij was zo verliefd als een onervaren knaap, hield geen oog van haar af en liep haar als een hondje achterna. Margriet zag het aan met iets als medelijden en geërgerde weerzin, maar zij was op de beste voet met haar stiefmoeder, behandelde haar met het respect, dat haar toekwam, vertrouwelijk in gemeenschappelijk vrouwelijke dingen, en verachtte haar in haar hart als een dom, kleingeestig, hoogmoedig en heerszuchtig creatuur. Lijsbeth Roelofs was de dochter van een koopman in Enkhuizen, die zware verliezen geleden had in al te roekeloze ondernemingen en door Keyzer gered was uit een netelige situatie, die daarna tot beider voordeel keerde. Lijsbeth had haar kans waargenomen en den rijken ouden Sinjeur ingepalmd. Nu waren de handelshuizen verenigd, de kapitalen veilig gesteld, Lijsbeths broer dreef het grootste deel der zaken en Sinjeur Keyzer genoot van het leven en zijn nieuw geluk.
| |
| |
Gerbrandt moest een levensgroot portret schilderen van Lijsbeth, in zware zwarte zijde gekleed, met ragfijne, kostbare kanten, fonkelend van juwelen ringen, armbanden en colliers, een parelsnoer in de haren, een ivoren waaier in het mollige handje. Hij werkte als en zolang zij zin had te poseren en was verder vrij te doen wat hij wou. Zij behandelden hem hoffelijk als hun gast, hij zat met hen aan tafel, en had een eigen kamer, waar hij werken kon als hij lust had, een ruime, rijk gemeubelde kamer op de eerste verdieping met uitzicht over het park. En hij was veel alleen met Margriet, want het paar in de wittebroodsweken had behoefte aan trekkebekken en tortelen, trok zich vaak terug in zijn appartementen of reed uit op visite in de omtrek...... Hij was verliefder dan ooit, Margriet toonde zich van een roekeloze onstuimigheid en alles kreeg een aparte smaak doordat niemand op het buiten er een vermoeden van had of hebben mocht, dat er tusschen hen iets anders bestond dan een hoffelijk-kameraadschappelijke verhouding: de erfdochter van voornamen huize, die zich de luxe mocht permitteren een kunstenaar te beschermen, de kunstenaar, die zich liet beweldadigen en de Joffer eerbiedig, doch met de losse zwier, die een verschijnsel van zijn soort was toegestaan, zonder verdere consequentie het hof maakte en haar amuseerde met wat verzen en zang...... Zo begrepen het de ouders, zo begrepen het de bedienden en alleen zij beiden wisten het beter......
|
|