| |
| |
| |
4
De avond daarna wendde Margriet hoofdpijn voor en vroeg Gerbrandt een loopje met haar te doen door de tuin. Buiten lachte zij en bekende hem, dat het een voorwendsel was om even met hem alleen te kunnen zijn: ze kon hem toch niet in het volle gezelschap bedanken voor een gedicht, dat niemand buiten hen tweeën kennen mocht?
‘O Gerbrandt, je hebt er mij zo gelukkig mee gemaakt’......
‘Ik was zelf zo gelukkig, Margriet...... heel de dag heb ik lopen duizelen...... Ik heb je altijd aanbeden als de Schoonheid, Margriet en plotseling heb je je aan mij vertoond als de Vrouw...... Je kunt niet beseffen wat een schok dat voor mij was...... Ik ben er nog niet van bekomen...... In duizend gedichten zou ik niet kunnen uitdrukken wat er in mij is opengegaan sinds dat ogenblik...... Er zijn momenten, Margriet, dat ik er niet aan geloven kan...... dat ik denk gek te worden van verrukking in de herinnering aan het visioen van jou voor dat raam’......
Zij bleef staan en leunde zwaar op zijn arm.
‘Gerbrandt...... hoe komt het, dat ik me niet schaam mij zo aan je vertoond te hebben?’
Zij voelde zijn arm trillen onder de hare.
‘Ik weet het niet, Margriet.’
‘Er kan maar een oorzaak voor zijn’
‘Welke dan?’
‘Weet je het niet?’
‘Ik durf er niet aan te denken...... Zeg het, Margriet’......
‘Kan een vrouw zich zo aan een man laten zien, als ze niet van hem houdt, Gerbrandt?’
Hij beefde als een boom in een stormwind. Zacht gleden haar armen om zijn hals. Hij boog het hoofd naar haar borst als een verschrikt en angstig kind. Hij moest zich tot het uiterste inspannen om niet in snikken uit te breken. Vaster drukte zij zijn hoofd tegen zich aan. Hij voelde de welige zachtheid aan zijn wang, haar hart klopte heftig vlak bij zijn oor...... Nu kon hij niet meer twijfelen: zij had hem lief zoals gebeurd was in zijn heimelijke dromen. Met een onderdrukte kreet hief hij het hoofd op en sloeg de armen om haar heen. In het vage schemerlicht der sterren
| |
| |
zag hij het blanke ovaal van haar gelaat met de schittering van haar ogen. In een wilde greep trok hij haar tegen zich aan en machteloos liet zij zich in zijn armen zinken, de sterke armen, die haar als een schroef omsloten. Ademloos kuste hij haar mond en zij kuste hem terug met een hartstocht, die het bloed als vuur door zijn aderen deed rennen. Dan maakte zij zich los en waarschuwde, licht hijgend:
‘Stil, jongen...... we moeten naar binnen...... wij zijn al te lang weggebleven’......
‘Ik kan niet, Margriet...... ik kan nu niet’......
‘Als ik het je vraag...... is er dan iets, dat je niet kunt?’
‘O, je hebt gelijk...... nu kan ik alles...... Kom’......
Hij greep haar hand, drukte er een vurige kus op, wreef zijn wang er langs, bedwong zijn lust haar nog eens in zijn armen te nemen en leidde haar rustig en hoffelijk terug naar de tuinkamer. Hij kon alleen niet verhinderen, dat zijn ogen schitterden met feller gloed en dat het uitdagende glimlachje van den overwinnaar om zijn lippen speelde. Margriet beheerste zich bewonderenswaardig. Zij streek met de hand over het voorhoofd en zei met een flauwe zucht:
‘Hè, dat heeft me goed gedaan...... maar ik ga nu toch liever naar mijn kamer...... 't is hier zo warm’......
‘Je hebt toch geen koorts?’ vroeg de oude Pauw ongerust.
‘Een beetje,’ antwoordde Jacob voor haar, ‘maar daar hoeft de meester niet voor te komen...... dat gaat vanzelf over.’
Margriet lachte even en zei:
‘Zo is het.’
Zij kuste haar oom en tante goede nacht, knikte de anderen toe en ging heen.
‘Kom, Gerbrandt,’ grijnsde Jacob, ‘nou je vrij van dienst bent, kun je wel meegaan naar de Doelen. Je weet dat Willem van den Broeck jarig is en een klein feestje geeft.’
‘Ach ja...... dat was ik totaal vergeten!’
Op straat begon Jacob weer te lachen.
‘Je bent een goede genezer, Breêro...... De Joffer was geweldig opgeknapt, dat kon een kind zien...... Pas nou maar op, dat je er zelf niks van krijgt: je hebt met een gevaarlijke patiënt te doen.’ ‘Bemoei je nou maar met je eigen gezondheid,’ kaatste Gerbrandt, ‘anders zal ik eens rapport gaan vragen bij Elisabeth Rogghe en
| |
| |
dat op rijm zetten op de stem van: “Helaas! Amour, wat gaat mij aan”!’
Jacob deed alsof hij geweldig schrok, grinnikte en begon te praten over de dienst in het Schuttersgilde.
Gerbrandt hoorde niet wat hij zei. Hij kon maar aan een ding denken: Margriet was neergedaald uit de wolken en verwaardigde zich met menselijke liefde van hem te houden... Zij had hem gekust met een passie, die nu nog in hem nagloeide...... Het leek een fabelverhaal, een toversprookje, zo onwaarschijnlijk, dat hij er nog niet aan geloven kon...... Margriet, de bovenaardse schoonheid, zijn koningin met de bruine ogen, had in zijn armen gelegen en hem gekust met het vuur van een verliefde vrouw...... O, nu was alles mogelijk geworden!...... Nu kwam eindelijk het geluk, waarop zijn hart heel zijn leven gewacht had...... het grote, gloeiende, volle geluk, dat blijven zou...... Welk een vrouw was de zijne!...... Een nooit geziene schoonheid, welig en vervoerend als een figuur van Meester Rubens, met een fijn-gecultiveerde poëtische geest, van voorname familie...... alles, alles had ze, wat een mens tot een bevoorrechte kan maken...... en zulk een hemels wezen had naar de aarde willen afdalen om het oog op hem te slaan en hem, onaanzienlijke worm, uit grove stof gemaakt, tot zich op te heffen...... een wonder!...... een puur wonder!...... De poëzie had hem gezegend...... zonder de poëzie zou ze nooit naar hem omgekeken hebben...... O, al wat hij tot nu toe geschreven had, was grauw en dor en zonder geur, vergeleken bij wat hij schrijven zou in de laaiende brand van deze liefde, deze eerste werkelijke liefde...... Margriet, Bruinoogde Koningin...... Nu begon het leven!...... Nu begon zijn loopbaan als dichter, als schilder ook...... Nu zou zijn hand niet meer beven en bang worden voor de aanraking van haar vlees op het doek...... Hij zou haar schilderen als de vorstelijke Helena, als de Alverwinnende Venus, als de van geest flonkerende Minerva...... als een bacchante, feestend met Pan, die de trekken zou hebben van den mopneuzigen Gerbrandt Adriaansz. Breêro, grappig lelijk en toch uitverkoren, omdat hij vol muziek en zang en dans stak......
‘Hola, stomme kinkel, kan je niet kijken waar je loopt?’
Hij was tegen een stevigen kaasdrager opgebotst en kreeg de wind van voren.
Pats!
| |
| |
Eer hij het wist had hij de vent een harde oorvijg gegeven. Brullend als een stier sprong deze op hem toe. Gerbrandt lachte luid, vloog de grove kerel aan en liet een hagelbui van welgemikte stoten op zijn gezicht, buik en borst neerkomen. De onverwachte aanval overrompelde de man volkomen, hij kwekte onder een harde stomp in zijn maag, dacht waarschijnlijk, dat hij met de baarlijke duivel zelf te doen had, keerde zich om en sloeg op de vlucht. Zijn eerste vaart werd aanmerkelijk versneld door de formidabele trap, die Gerbrandt hem virtuoos juist op de goede plaats meegaf. Huilend stoof de man weg uit de vage lichtkring van de hoeklantaarn en verdween in de donkere sleuf van de Kalverstraat. Verbluft zei Jacob Pauw:
‘Nou, nou, Breêro, jij kunt er wat mee!...... Hoe kom je ineens zo kwaad?’
‘Kwaad?’ schaterde Gerbrandt. ‘Ik ben helemaal niet kwaad! Maar een mens heeft toch wel eens behoefte om zich wat te bewegen’......
‘O?’ zei Jacob nuchter...... ‘Is 't 'm dat?...... Nou, hou je beweging tegenover mij dan asjeblief maar een beetje in’......
‘Wou je d'r ook wat van?’ vroeg Breêro, met vooruitgestoken vuisten en gebogen hoofd op hem toedansend. ‘Ik ben nog maar half uitgeraasd...... M'n lijf zit vol kleine driftjes en die willen d'r uit’......
‘Bewaar nog wat voor straks,’ ried Pauw benauwd. ‘Misschien loopt er nog wel eens een tegen je aan’......
Lachend liepen zij voort. In de Doelen vonden zij het gezelschap, al danig onder den invloed van bier en wijn, luidruchtig pratend en schertsend. Zij werden met groot gejuich ontvangen, moesten links en rechts bescheid doen en de grootste roemer op de gezondheid van den gastheer ledigen: ze waren te veel achterop en zouden met hun nuchtere gezichten de hele stemming bederven.
‘Voor hem hoef je geen zorg te hebben,’ zei Jacob, op Gerbrandt wijzend. ‘Die is al dronken...... Onderweg heeft ie onschuldige voorbijgangers gemolesteerd.’
‘Eentje maar!’ protesteerde Breêro. ‘En nog alleen, omdat ie me een kinkel noemde en het zelf was.
‘Redenen genoeg om elke voorbijganger van de benen te slaan’ zei Willem ernstig, hij stond al een beetje wankel op de beenen en leunde zwaar op Gerbrandts schouder. Breêro, geef me de vijf,
| |
| |
je bent een schutter naar m'n hart...... Heidaar, Jantje Druiloor!’ riep hij naar den knecht met zijn groene schort voor, ‘breng astebliksem de berkemeier en zorg, dat ie nooit leeg staat en hou de wijn koel of Breêro wringt je je houten kop van je dunne nek. En laat er wat hartige brokken op tafel komen, want er is niet genoeg dorst en dat moet veranderen eer het te laat is’......
De knecht draafde weg en kwam terug met een enorme houten roemer, waar minstens vier liter wijn in ging. Hij zette de berkemeier bij de plaats van den jarigen Willem neer en schonk hem vol uit een grote aarden kruik, de uitstromende gele wijn fonkelde metalig in het rijke licht der overdadig in koperen, vierarmige kandelabers brandende kaarsen. Dan werden de glanzende tinnen schotels opgebracht met schijven ham, kaas, ganzenlever, gezouten vlees en koud gebraad, koperen bakken met perziken, in de kas sappige schijven meloen, citroenen en noten, stapels gesneden en dikbesmeerde boterhammen, moten vette zalm, schotels met scharlakenrode kreeften op frisse slabladen en kommen smijdige, dikgeklopte saus......
‘Blaas den aanval, trompetter van den Prins!’ schreeuwde Willem, nam een hartige slok uit de grote roemer en schoof hem door naar Marcus Westhoff, die aan zijn rechterhand zat. ‘Laat de berkemeier rond gaan, broeders, en wie hem te laat doorgeeft zal gedaagd worden voor den gerechte...... Ontziet niets, verslaat wat voor u staat als vrome mannen en denkt aan Vader Willem, die gezegd heeft: “Na 't zuur zal ik ontvangen van God mij Heer dat zoet!”...... Staat hier al voor ulieden bereid...... Tast toe, gunt kaken noch kelen rust en vraagt geen genade voor de wijn u ten oren uitloopt’......
‘Goed gesproken!’ gilde Tentenier met zijn scherpe stem. ‘Hendrik! slok die berkemeier niet alleen leeg...... die kerel zuipt als een walvis!......
‘D'r is nog meer in de kelder, Sinjeur Isaac!’ troostte de dikke waard Cornelis Thijsz., die controleerend rondliep. ‘Alles naar zin, Sinjeur Van den Broeck?’
‘Nou!’ lachte deze, ‘bijna Cornelis...... Als je straks een schotel serveerde met lekkere warme deerntjes, op alles voorbereid, per hoofd één, opgediend met boter en suiker!’
‘'t Spijt me,’ bulderde Cornelis, ‘maar daar is mijn keuken niet op ingericht!...... En u weet, dat dat gerecht in lokalen
| |
| |
van den stede bij keur van burgemeesteren verboden is.’ ‘Je bent een braaf man, Kees, en als je niet barst van 't schransen, zul je met zulke beginselen een zachte dood hebben’......
‘Garbrande!...... Een lied!’
‘Straks!’
‘Laat de jongen met vrede eerst zijn balg vol slaan, dat is zalf voor de stem’......
Manuel Colijn, een spichtige jongen met vlossig donker haar en een vrouwenstem, die niet veel verdragen kon en zijn eerste oprisping al ver voorbij was, sloeg met de vlakke hand op tafel en stak zijn vork met een stukje ganzenlever omhoog.
‘Dat kon niet uitblijven!’ riep Hooghkamer. ‘Een levertje van Manuel...... Aandacht, Heren!...... Zeg 't maar, Clijntje, en blijf er niet in’......
‘Ja, ik weet wel, dat je me beledigen wil, Hendrik,’ gilde Colijn, ‘maar dat zal je niet lukken...... Ik wil een dronk instellen op de jonge gastheer, onze gulle vr......vriend Van den Broeck...... Willem, je bent een vent as...... hoe zal ik 't uitdrukken...... as...... as...... kortom...... een vent...... zo helemaal echt en r-r-rond wat ik gelief te noemen’......
‘Een vent!’ schreeuwden er vier tegelijk.
Van den Broeck zat goedmoedig te schuddebuiken.
‘Juist!’ vervolgde Colijn met overslaande stem. ‘Net wat ik zeggen wou...... je haalt me de woorden uit de mond’......
‘Ah jazzes!’ zei Jacob, ‘hou op met je vieze praatjes...... Ga nou door!’
Manuel keek hem, even uit het lood geslagen, lodderig aan. Toen spoot de geestdrift weer hoog in hem op.
‘Een vent!’ gilde hij. ‘Ik zeg: een vent! versta je me wel?’
‘Jaja!’ suste Tentenier. ‘We verstaan je tamelijk goed. Als ik me niet vergis, zei je toch: een vent?’
‘P - precies!’ stemde Colijn verheugd toe. ‘Dat is wat ik zei: een vent, God sta me bij...... en ik zou de man wel es willen zien, die me dat tegensprak!’
Gerbrandt en Jacob Pauw lagen tegen elkaar gerold en lachten, dat de tranen hun over de wangen biggelden. Marcus Westhoff deed alsof hij onder de tafel wou kruipen van angst voor de dreigende gebaren van Colijn en piepte:
‘Hou 'm vast...... hij wordt wild’......
| |
| |
Maar Colijn lette niet op het geraas en, de vork met het levertje nog steeds dwaas opgestoken, raaskalde hij verder:
‘Ik zei daareven: een vent’......
‘Deed je?’ bulderde Van den Broeck. ‘Da's goed nieuws!’
Een daverend gelach ging op en Colijn gierde mee, maar aan zijn onnozel dronken gezicht was te zien, dat hij niet wist waarom, wat de vreugde der anderen niet weinig verhoogde. Toen het tumult wat bedaarde, schoot hij met furie naar zijn eerste gedachte, waar hij maar niet uit kon komen.
‘Een vent,’ schreeuwde hij frenetiek. ‘Laat me uitspreken!...... En waarom een vent?...... Omdat ie, bij gants bloed, een vent is...... Een vent, waar ik respect voor heb...... een vent, waar ik van hou als van een lijfelijke broer’......
Hier werd de ontroering hem te machtig, hij begon te snikken, zakte terug op zijn stoel en liet het hoofd op zijn armen vallen. Maar hij had vergeten, dat hij de vork in de hand hield en kwam met zijn voorhoofd in de punten terecht.
‘Au!’ schreeuwde hij en hief met een ruk het hoofd weer op.
‘Wie doet dat?’
De vork bungelde mal voor zijn neus. Tentenier trok hem eruit en straaltjes bloed begonnen over zijn linkeroog te lopen. Hij trachtte ze weg te wissen en smeerde zijn hele gezicht vol. Een storm van gelach brak rond hem los...... Hij keek met zijn ene oog dwaas vragend rond, lei toen het hoofd weer op zijn arm, snikte nog even en sliep toen vredig in.
‘Finis de vent!’ riep Van den Broeck. ‘Jantje, leg hem daar op de bank in de hoek, was de lever uit z'n voorhoofd en leg z'n mantel over hem heen...... Het eerste lijk’......
Maar de anderen waren vaste drinkers, en voor iedere teug legden zij een bodem uit de schalen. Zij bleven niet langer zitten, maar liepen door elkaar, praatten, vertelden zotte historietjes, schaterden, sloegen elkaar op de schouders en schreeuwden, dat ze nog nooit zo'n kostelijk feest gevierd hadden. En Colijn snurkte vreedzaam onder zijn mantel, bleek en met een pleister op zijn voorhoofd. Af en toe schudde iemand hem aan zijn schouder, maar er was geen leven in te krijgen.
‘En nou een lied, Breêro!’
‘Goed...... een oud drinkliedje, en na elk couplet een glas’......
| |
| |
Met ietwat schorre, onzekere stem hief hij aan:
‘Hier zitten wij in gloria
En drincken daer vinaria.
Rondi! Ronda! in cellula!
‘Veegt 't kind zijn aars! Hopla!’......
En leeg gingen de glazen.
‘Ik brenghet u, Gregorius!
Ik dank het u cum floribus.
En drinkt het grondeling!
Rondi! Ronda! in cellula!’
Zo ging het voort. Zij kenden allen het lied, brulden het mee, stampten de maat, dat de glazen dansten op de tafel. En trouw na elk couplet goten ze de bekers leeg in hun dorstige kelen. De waard en zijn bedienden stonden bij de deur naar de keuken en lachten om het dolle tafereel, het malle liedje en de bewonderenswaardige manier waarop deze brooddronken knapen met de wijn omsprongen.
Toen het drinklied eindelijk uit was, vielen zij amechtig terug op hun stoelen en lachten nog eens uitbundig na om de vertoning. Willem beval de berkemeier nog eens te vullen, want zij hadden een droge keel gekregen van al dat potjeslatijn en de gewone roemers gaven geen gelegenheid tot een diepe teug...... Isaac Tentenier kraaide van bewondering voor zoveel wijsheid en verklaarde zich bereid zijn beroemde eierdans ten uitvoer te brengen om de feestvreugde ten top te voeren. Gerbrandt schreeuwde tegen hem in, dat hij daar te dronken voor was en dat hij geen smeerboel wenste te zien. Isaac voelde zich in zijn eer getast. Met groot vertoon van waardigheid hees hij zich aan de tafelrand overeind, stond zachtjes heen en weer zwaaiend op zijn wankele benen, waaierde zijn wijsvinger vlak voor Gerbrandts neus heen en weer en oreerde bestraffend:
‘Je mag verstand hebben van rijmen en vrijen, Breêro, maar as je denkt, dat ik te veel op heb, dan weet je geen biet van drinken
| |
| |
af...... Ik wil je in vertrouwen wel vertellen, dat ik pas begin...... begrijp je wel, zeuntje?...... Begin!...... En ik zal jullie een eierdans vertonen zoals je nog nooit gezien hebt, en zoals je d'r nooit meer een zien zult, al word je driehonderd jaar oud, net as die aartsvaders uit de Schrift, versta je?’
‘Best, hoor!...... dans jij maar! Wij zullen wel lachen!’
‘Maar onder één voorwaarde, Isaac!’ bulderde Willem er tussen.
‘Als je een ei kapot trapt, mag ik 't door je haar wrijven!
‘Goed, man, best!...... Maar d'r zal nikts te wrijven vallen...... de eieren blijven even maagdelijk ongeschonden als ze uit het kontje van de kip kwamen...... En als ze allemaal heel blijven, verspeel jij een anker muskadelwijn...... Afgesproken?’
‘Van de allerbeste, kerel!...... Van de soort, die niet is om te drinken, maar om te kauwen en te eten...... Vooruit met de geit!’......
‘Cornelis!...... twaalf eieren hier!’ brulde Isaac. ‘Maar laat ze vers zijn!’
De eieren werden op aanwijzing van den danser in een bepaalde figuur op de vloer gelegd, Gerbrandt greep fors in de snaren van een luit en speelde de dansmelodie, de anderen stonden er omheen, het glas in de hand, lachend en gespannen op de komende dingen. Tentenier verhief zich op de tenen, spreidde de armen sierlijk uit, bewoog de handen als vleugeltjes en kwam met trippelende pasjes tussen de eieren. Het had er alle schijn van, dat hij zijn bewegingen weer volkomen in zijn macht had en Jacob Pauw riep:
‘Daar gaat je muskadel, Willem!’
Isaac lacht triomfantelijk en trippelde rond, de voeten hoog heffend en ze zuiver plaatsend tussen de eieren. Tot hij eensklaps een verkeerde beweging maakte, wankelde, wanhopig molenwiekend met de armen hulpeloos van de ene voet op de andere struikelde, het ene ei na het andere plat stampend. Een heidens spektakel brak los. Alles sprong rond hem, schreeuwend van pret, bulderend van het lachen. Cornelis en Jantje Druiloor leunden tegen de muur en hielden hun buik vast...... De danser probeerde ontdaan zijn evenwicht te hervinden, maar gleed uit op de glibberige struif en viel met een smak plat op zijn achterste, boven op drie bijeengerolde eieren...... De feestgenoten dachten het te besterven. Hikkend en hoestend van het lachen knielde Willem
| |
| |
naast Isaac neer, veegde een grote klodder eierstruif in zijn hand en begon die als een volleerde kapper door de fraai gekrulde haren van Tentenier te wrijven, die hem gedwee zijn gang liet gaan, een onnozel verbluft lachje op zijn rood verhit en zwetend gezicht. Toen Willem gereed was, stond hij op en veegde onverschillig zijn handen droog aan zijn leverkleurige hozen. Marcus Westhoff kwam met de berkemeier aanwaggelen, goot die leeg over het besmeurde en plakkerige hoofd van den gevallen danser en riep aanmoedigend:
‘Wassen maar, Isaac!...... Wijn wist alle schande weg!...... Geen goud zo goed!’
Rillend onder de koude wijn, die zijn kraag binnenliep en ijzige strepen trok over zijn rug en borst, sprong Tentenier schreeuwend overeind, greep Marcus vast en wreef zijn bemorste haardos in diens gezicht. De anderen trachtten hen te scheiden, het werd een algemene hardhandige stoeipartij. Hendrik Hooghkamer vloog dwars over de tafel en bleef liggen schateren midden tussen een ruïne van gebroken glazen, kruiken en schalen, een oog dicht door een lik dikke eiersaus uit een omgesmakte kom.
De dikke Cornelis kwam toeschieten.
‘Heren!...... Heren!...... kalm aan, alstublieft...... u breekt me de hele boel af’......
Jantje liep achter zijn meester aan en zwaaide kalmerend met de armen, maar Gerbrandt, luid lachend, pakte hem om het middel, zwierde hem over het tafelvlak, alles wegvegend wat nog niet gebroken was en slierde hem toen de vloer over, waar hij huilend van schrik te midden van de verpletterde eieren terecht kwam, de handen klevend van de struif met een vies gezicht boven het hoofd hief en om genade gilde...... Het was een leven als een oordeel. Cornelis vluchtte naar de keuken, Jantje slibberde haastig achter hem aan, de feestgenoten dansten hand in hand rond de gehavende dis en zochten dan hijgend en onbedwingbaar nalachend een stoel op om uit te blazen...... En toen zij een beetje tot bedaren gekomen waren, wees Jacob Pauw op Colijn, die in zijn hoekje vreedzaam onder zijn mantel verder snurkte, onbewust van de aardbevingachtige herrie, die rond hem heen geraasd had, en zij begonnen opnieuw te gieren, elkaar op de knieën te slaan en te zweren, dat ze nog nooit zo'n donderend feest hadden beleefd. Marcus stelde voor Colijns gezicht met roet in te smeren: als ie
| |
| |
dan bijkwam en in de spiegel keek, zou hij denken, dat ie een ander voorhad en gaan zoeken, waar ie zelf gebleven was. De gedachte was amusant genoeg en zij gunden het den opgeblazen leeghoofd van harte, maar Willem riep lachend:
‘Nee, heren, geen lijkenschennis...... dat is een halsmisdaad!......’ En zo bleef Colijn voor het ergste gespaard.
‘Nog een roemer muskadel als afscheid,’ commandeerde de gastheer. ‘En wie dan een man is, vol ge mij naar Nelletje Leepoog, die een paar nieuwe pensionnaires moet hebben om de aartsvaders zelf tot hinniken te brengen!’
Het voorstel werd met gejuich begroet. Cornelis bracht zelf de vorstelijke bekers muskadelwijn, en waarschuwde lachend:
‘Denk er om, Heren, dat dit iets kostelijks is...... eerst ruiken, dan proeven, dan zoetjes kauwen en dan drinken’......
Isaac Tentenier, ontoonbaar met zijn geplakte lokken vol eierstruif, zijn van wijn doorweekte kleren, pakte Gerbrandt bij de schouder, hief de beker naar hem op, knipoogde onbeschaamd naar de anderen en verkondigde lallend:
‘Deze laatste dronk, Breêro, op de mooiste, weligste en warmste vrouw in heel Amsterdam!’
‘Top!’ riep Gerbrandt. ‘Zeker een kennis van je bij Nelletje Leepoog?’
‘O' nee!...... O nee, borst!...... Ik drink op Margriet!’
Gerbrandt kreeg een schok. Een vlam van woede sprong in hem op. Met flikkerende ogen en dreigende stem vroeg hij:
‘Welke Margriet, Isaac?’
‘Wel, die jij denkt, dat jouw Margriet is...... Margriet Keyzer’...... Gerbrandt sloeg hem met een snelle beweging het glas uit de hand, gaf hem een stomp voor de borst, dat hij achteruit struikelde en schreeuwde woedend:
‘En daar wou jij op drinken, jou smerige hond?...... Een dronken todde, te vuil om aan te raken, en op weg naar de hoeren?...... Je mag haar naam niet eens in je stinkende muil nemen, versta je dat?...... En als je haar nog eens noemt, zal ik je lelijke bakkes tot moes slaan, jij hansworst!...... Wat duivel let me of......’
Hij drong met gebalde vuisten op den verblekenden en terugwijkenden Tentenier toe en zou hem in zijn drift aangevlogen zijn als Willem niet allebei zijn berenarmen om hem heen geslagen had en lachend geroepen:
| |
| |
‘Hoho, kemphanen...... op mijn verjaardag geen bloedbad, hoor je! Isaac, maak je verontschuldiging, je ging te ver!’
Maar Tentenier voelde zich veilig, nu Breêro tegengehouden werd en sputterde:
‘Wat verontschuldiging?...... Wat heb ik miszegd?...... Ik’......
‘Maak je verontschuldiging of ik laat 'm los en hij mag met je doen wat ie wil...... Nou?’
‘Nou, goed...... Ik vraag excuus, ik bedoelde geen kwaad’......
‘In orde.’
Willem liet Gerbrandt los. Deze haalde diep adem, bedwong zijn woede, keek nog even verachtelijk naar het verschuchterde gezicht van Tentenier en begon toen te lachen.
‘Ach wat,’ zei hij. ‘Laat'm zeggen wat hij wil...... De arme bliksem heeft niks als zijn brutale bek...... Die is trouwens groot genoeg: je kan d'r wel een vuile broek in spoelen!...... Willem...... je gezondheid’......
Hij dronk onder algemeen gejuich zijn glas leeg en de luidruchtige troep ging de Doelen uit, de donkere gracht op. Arm in arm, luid een schutterslied zingend, sjouwden zij voort, af en toe struikelend over hun eigen voeten en schaterend over hun malle pogingen om op de been te blijven. Een afdeling van de wacht ontmoette hen op de Dam en maande het gezelschap tot kalmte, maar zij stoorden zich weinig aan de hoffelijke verzoeken der vertegenwoordigers van de openbare macht en dezen maakten geen al te grote bezwaren, gewend een oogje dicht te knijpen voor het burengerucht door de zonen van zo invloedrijke mannen veroorzaakt.
Gerbrandt liep aan de buitenkant van de rij en toen het gezelschap de Nes in zwierde op weg naar Nelletje Leepoogs befaamd etablissement, liet hij zijn buurman los en slipte de Damstraat in. Daar bleef hij onder de luifel van een hoedenwinkel staan en luisterde hoe de kameraden zich zingend en stampend verwijderden. Hij had niet de minste lust in een bezoek aan de meisjes van plezier...... Als hij dacht aan Margriet moest hij glimlachen bij de gedachte alleen, dat hij nog ooit naar een andere vrouw zou kijken, laat staan naar zo'n veile meid......
Margriet hield van hem...... Zijn ronkend hoofd duizelde bij de herinnering aan haar kussen...... Als hij zijn hand maar uitstak, was heel de wereld van hem...... In zalig gedroom verzinkend liep
| |
| |
hij voort, dwaalde door de stegen van de Oude Zijde, verlaten spelonken tussen de zacht voorover hellende gevels, een streep met fonkelende juwelen bezet fluweel boven het hoofd...... Tot plotseling uit een donker poortje een schimmige gestalte op hem toeschoot, hem in de borst greep en hem halfluid toebeet:
‘Je beurs, heerschap...... geen kunsten of je bent koud’......
Gerbrandt zag even de kille flikkering van een getrokken kruismes, maar op hetzelfde ogenblik had hij al toegeslagen, recht onder de kin van zijn aanrander, het klonk als een klap van hout op hout. De straatroover liet het mes vallen en stond te duizelen. Toen sloeg Gerbrandt hem met alle macht voor de borst en de man zakte kreunend door de knieën.
‘Dat zal je leren, galgenaas!’ riep Breêro, bukte en raapte het brede mes op, dat vlak bij zijn voet neergekletterd was.
Dan schoot een tweede schaduw op hem toe, maar bijna op hetzelfde moment werd die door een derde aangegrepen en Gerbrandt, die zich met het mes in de vuist schrap zette om zich te verweren, hoorde een scherpe stem fluisteren:
‘Laat gaan!...... Weg!’
En beiden gleden weg in het pikkedonker van het poortje, als opgeslokt door het duister.
Nu eerst schoot een rilling van schrik door Gerbrandts leden...... Dat was op het kantje af geweest...... Hij had de laatste weken al telkens gehoord van zulke overvallen, maar er niet veel van geloofd...... Een bende, opererend in het hartje van Amsterdam?...... Haastig keerde hij zich om en liep terug naar de gracht, waar hier en daar het flauwe licht van een lantaren schemerde. Zijn hart bonsde. Hij was niet bang uitgevallen en sterker dan de meesten, goed geoefend in de schermschool en tamelijk zeker van zichzelf. Hij had ook zonder angst of aarzeling toegeslagen, maar nu zat de schrik hem toch in de knieën...... Drie man sterk en gewapend...... Hij leunde even tegen een pothuis, nam zijn hoed af en veegde het zweet van zijn voorhoofd...... Sakrementen, dat was hij mooi ontsnapt!...... Dan herinnerde hij zich de stem, die zo sissend gefluisterd had: ‘Laat gaan...... weg!’ Die dat gezegd had, greep den tweeden aanvaller beet en deze gehoorzaamde onmiddellijk...... Die stem...... Het kwam hem voor, dat hij die stem kende, maar hij kon haar onmogelijk thuisbrengen...... Het kon hem trouwens ook niet schelen: hij was ontsnapt...... Plotse- | |
| |
ling lachte hij zachtjes voor zich heen...... Hij dacht aan Margriet...... Bijna was ze weduwe geweest nog vóór ze een man had...... Hij moest beter op zichzelf passen nu, want er was een vrouw, de mooiste, de liefste, die hem liefhad...... Dan werd je leven een kostbaar ding...... Hij moest nu naar huis...... Moeder sliep nooit in vóór hij binnen was en vader werd ongemakkelijk, als hij het al te laat maakte...... Zou Margriet ook aan hem liggen denken?...... Als ze eens wist wat hem daareven overkomen was!...... Zijn hart stond bijna stil van schrik bij de voorstelling...... Arme liefste... ze zou doodgebleven zijn van ontzetting......
|
|