| |
| |
| |
3
Met elke nieuwe dag verzonk Gerbrandt dieper in de betovering zijner liefde voor Margriet. Als verdoofd ging hij om en had geen gedachten dan voor haar alleen. Thuis schilderde hij uit zijn geheugen haar portret en Steven keek er verbaasd naar en zei:
‘Wel verduiveld, Gerbrandt, ik wist niet dat je zo schilderen kon!’ Maar hij bedierf het weer, omdat het zo sprekend geleek, dat de penselen in zijn handen beefden en hij bang was dit dierbare gezicht aan te raken. Voor het gereed was sloeg hij het woedend in stukken, omdat de gloed er uit ging naarmate hij vorderde.
Hij was geheel en al van haar vervuld en zij verwarde hem door een steeds groter en hartelijker vertrouwelijkheid, die hen zo dicht bij elkaar bracht, dat hij steeds moeilijker de illusie kon terugdringen haar toch eenmaal de zijne te mogen noemen. Bevend vroeg hij zich af of het mogelijk kon zijn, dat zij van hem zou houden als een vrouw van een man. En altijd weer hield hij zich voor, dat hij daar nu niet aan mocht denken. Zij wou zijn godin zijn, z'n Muse, die hem inspireerde tot groter en zuiverder kunst, maar geen aardse liefde tussen hen...... Het was ook onmogelijk, dat zij, een wonder van welig bloeiende schoonheid, houden zou van hem. Hij vond zich lelijk met zijn gedrongen, brede gestalte, zijn laag voorhoofd, zijn stugge haar, zijn stompe neus en dikke lippen. Er was niets aan hem, dal haar behagen kon als vrouw. Zij zag in hem de dichter, haar geest ontmoette de zijne in zuivere kameraadschap, van verliefdheid, van enige vertroebeling der zinnen was geen sprake...... Als hij één woord in die richting zei, zou de tover breken, hij zou uit de hemel gesmakt worden en met gebroken vleugels in het slijk van de aarde liggen......
Steven was niet met haar ingenomen. Hij vond haar buitengewoon mooi en ze kon geestig converseren, ze was belezen en had een goed oordeel, maar hij voorzag niets goeds voor Gerbrandt in deze verhouding. Hij voelde iets vreemds in de jonge vrouw, iets pervers, dat hem persoonlijk wel aantrok en waar hij zich met genoegen mee zou gemeten hebben, maar Gerbrandt zou er zich alleen maar aan branden, hij was er niet tegen opgewassen en had er zelfs geen vermoeden van dat het bestond. Hij was nog steeds de onbesuisde knaap van tien jaar geleden, die zich hals over kop spontaan ver- | |
| |
loren gaf aan zijn gevoelens en met zijn stugge kop tegen de muur liep...... Hij maakte zich nu wijs, dat hij platonisch liefhad, een zuiver geestelijke verhouding onderhield...... Hm!...... daar was hij de natuur nog al naar!...... Bovendien...... de Joffer zelf bedoelde het bepaald ook niet zo, of hij kon niet meer in vrouwenogen lezen...... Wat wou ze?...... Had ze al het een en ander achter de rug? Was ze niet bang voor een complete liaison?...... Ze was er wulps genoeg voor, maar had ze de moed?...... En dan nog...... dan nog zou het voor Breêro een nederlaag worden, want hij zou denken, dat hij haar dan had, maar dan juist zou ze hem na een poosje afdanken...... Ze was de dochter van een der rijkste kooplieden uit Hoorn, een bestuurder der Oost-Indische Compagnie, en ze zou nooit met een man uit het volk trouwen, al was ie duizendmaal een dichter...... De arme Breêro zou een herhaling beleven van de abrupte afloop zijner kalverliefde voor Anne Marie van Bredevoort...... Stevens bedekte waarschuwingen drongen niet eens tot hem door...... En het hinderde den jongen Van Vredesteyn, dat zijn vriend zich weer eens tot de speelbal liet maken van zo'n opgedofte Hollandse Joffer, die wat meer in zich had dan veel andere, maar aan 't eind van alles net zo burgerlijk zou blijken als de rest en ijlings vluchten in een geldhuwelijk met een of andere goud bulkende stier, geboren uit de goed gesloten kring der grote kooplieden. Hij hield te veel van Gerbrandt om hem zo maar zonder strijd aan deze poezele klauwtjes over te leveren, maar hij zag spoedig, dat het onmogelijk was ertussen te komen...... En het was waarschijnlijk ook wel onvermijdelijk: mensen met harten als Gerbrandt moesten deze slagen oplopen...... O, hij was niet sentimenteel, Steven. Hij kende zijn vriend door en door, en al hield hij van hem om zijn natuur en zijn talent, hij zag heel goed zijn fouten. Hij zag in den zoon van kleinburgerlijken huize de drang naar hogerop, naar maatschappelijk hogerop...... Hoe gevleid hij was door de toenadering van die deftige koopmans- en magistraten-zoontjes, hoe trots hij zich voelde in de glorie van hun gemeenzaamheid zonder te beseffen, dat een dichter voor hen niet veel meer betekende dan een hofnar, waar men eer mee inlegde. Hoe hij gefascineerd werd door de koel-vriendelijke jongedochteren uit die nog gloednieuwe patriciërsstand, die een air van burgerkoninginnen vertoonden en wier grootouders waarschijnlijk nog achter de ploeg of aan de wastobbe gestaan hadden...... 't Was jammer, dat hij
| |
| |
niet meer onafhankelijkheid had in zijn karakter, wat meer trots, wat natuurlijke minachting voor de glans van waardeloos geld en nog onbeduidender standsbegrip...... hij, met zijn rijke natuur, zijn prachtige, originele gaven, die hij juist krachtens zijn afkomst uit het volk had, en die bedorven zouden worden als hij te veel luisterde naar het gemekker van die met goud rammelende geiten en bokken der zogenaamde hogere standen...... Ook de litteraire vrienden begrepen hem niet in zijn aard. Zij probeerden hem vol te proppen met renaissancistische fraseologie, met mythologische geleerdheid, ze zaten hem achterna met Seneca en Plautus, met Terentius en Plutarchos, met Ovidius en Tacitus, Homeros en Horatius en maakten hem wijs, dat daar al het heil lag voor een modern Nederlands dichter...... Zonder te beseffen, dat ze zijn oorspronkelijk talent op die manier beletten zich natuurlijk te ontwikkelen en het misschien voor goed verknoeiden...... de geleerde botterikken!...... En in zijn eenvoud was hij maar al te toegankelijk voor deze fatale invloeden: omdat ze van boven kwam...... 't Was zo jammer allemaal...... Hij had al zo lang geweten wat er in die jonge Breêro stak en geprobeerd het naar boven te halen... Toen al die vergulde flikflooiers hem nog met de neus in de wind voorbij liepen, werkte hij al aan zijn vorming...... En nu zouden ze dit frisse volkstalent gaan verknoeien met hun klassiek geschoolmeester, met de gemauwde bewondering van hun domme wijven, die dichterlijk-hoofse complimenten wilden horen van deze ruige lippen...... maar eigenlijk zou hij toch nooit meer voor hen zijn dan een curiosum, geen gelijkgerechtigd lid van hun gemeenschap en vandaag of morgen zou hij dat wel merken. Bij Margriet Keyzer of bij een ander. Had je vader geen schoenmakerswinkel in de Nes, Breêro?...... De beesten...... Nou ja, ze waren niet wijzer, de leeghoofden, maar hoe kreeg hij Gerbrandt wijzer tegenover hun vals gedoe?
Gerbrandt bleef doof voor Stevens puntige toespelingen. Zijn vaak herhaalde minachtende karakteristieken van de protsige koopmansstand en hun ijdele, beschermende houding tegenover kunst en geest amuseerden hem, maar hij schreef ze toe aan de standsvooroordelen van den cosmopolitischen edelman tegenover de burgerlijke klassen, die nu waren bovengekomen. En rechtstreeks over Margriet en haar spel met Gerbrandt beginnen, leek hem niet geraden: hij lag te diep onder haar bekoring betoverd.
| |
| |
Langzaam dreef ze hem tot stoutmoediger optreden. Het spel sleepte haar zelf mee. Oorspronkelijk had ze niet meer willen zijn dan een ver ideaal voor den dichter, een soort Beatrice of Laura. Zijn dwepende verering gaf haar veel genoegdoening. Zij kende zijn faam van ruig schaap, vrolijke drinker en opvliegende ruziemaker. Het amuseerde haar hem zo tam en verlegen te zien, zo volgzaam onderworpen aan haar leiding, zo stil en gedwee tegenover haar autoriteit. Zij moest heimelijk lachen om de inspanning, waarmee hij zich uit alle macht bedwong en zijn van dag tot dag groeiende verliefdheid voor haar meester zocht te blijven, als een ouderwetse ridder, die gezworen had liever van minne te verkwijnen dan een profaan woord te spreken tot de hoge vrouwe, die zijn uitverkorene was. En hij hield het braaf vol. Zo braaf, dat het haar ten slotte ongeduldig maakte. Zijn zwijgzaamheid en terughouding prikkelden haar. De spanning van zijn bedwongen liefde begon op haar fantasie te werken. Het vuur, dat soms onbedwingbaar uit zijn ogen sprong, als hij naar haar zat te kijken en dacht onbespied te zijn, wekte een week verlangen in haar en zij behoorde niet tot het soort vrouwen, die het verlangen niet toelaten tot zinnen en geest. De kracht van zijn woedend onderdrukte begeerten ondermijnde haar weerstand tegen het gevoel, dat zij aanvankelijk tegenover zichzelf niet wilde bekennen. Allengs begon zij hem te zien als een mogelijk minnaar. Zij werd nieuwsgierig naar het schouwspel van het losbreken dezer zo lang al fel bedwongen krachten. Hij was een machtig sterke natuur, Gerbrandt, en het zou misschien de moeite lonen het wilde paard de vrije teugel te laten en te zien hoe het heen stormde...... Op een avond, toen zij met de armen achter het hoofd gevouwen in bed lag en in het licht van de kaarsen op de zilveren kandelaber keek, zag ze zijn smachtend gezicht in het aureool der vlammetjes...... Zij had lust het met de handen naar zich toe te halen en die verdrietige mond tot een lach te kussen. Glimlachend bekende zij zich, dat ze op hem verliefd geworden was en verwonderde zich daarover, want eigenlijk was hij volstrekt niet het soort man, dat haar aantrok. Hoe was dat zo gekomen?
Bij de volgende ontmoeting bemerkte hij de verandering ogenblikkelijk. Er was iets onrustigs over haar. Zij wendde telkens als haar blik zijn ogen ontmoette, de hare af met een verlegen wending van het hoofd. De mooie witte handen frutselden aan het borduurwerk in haar schoot, de naald stak telkens mis. Zij bloosde hevig toen
| |
| |
hij onverwacht iets zei over de kloppende ader in haar hals en wist geen passend antwoord. Haar verwarring was duidelijk. Haar vriendelijk-koele zelfbeheersing was geheel verdwenen...... Zij zaten in de tuin achter het huis in de schaduw van een breed gekruinde oude linde. Een overweldigende vreugde sloeg in hem op...... Zij maakte een zwakke, machteloze indruk...... Haar blik was loom, haar lichaam ontspannen...... Nooit was ze zo goddelijk mooi geweest...... Zou ze meer voor hem voelen dan hij ooit gedroomd had?...... Dat was toch niet mogelijk...... Hij keek naar het dichte blonde haar en met hoe onnavolgbare gratie het haar om het hoofd golfde...... In een plotselingen inval greep hij een stukje papier en een potlood uit zijn zak en schreef erop:
‘Margriet, Margriet, Margriet,
Ick wou je wel wat vraegen
Maer ick en durf het niet.’
Hij schoof het papiertje over het lage werktafeltje heen in haar schoot. Zij las het en glimlachte.
‘Vraag het maar, Gerbrandt.’
‘Zul je niet boos worden?’
‘Hoe kan ik boos zijn op jou?...... Je zult mij niets vragen, dat ik niet kan toestaan.’
Hij aarzelde nog even. Toen zei hij zacht:
‘Ik zou je zo graag eens zien met loshangend haar’......
Het klonk zo smekend. Zijn ogen zochten de hare met zo'n trouwhartig vragende blik. De ogen van een grote, goede hond, dacht zij. Ze overlegde een poos. Daarop zei ze:
‘Het raam van mijn slaapkamer komt uit op de tuin. Ik zal met de zon opstaan en voor het open venster mijn haar kammen. Wie in de tuin staat, kan mij zien’......
Een zacht rood overbloosde haar blank gezicht.
‘Ik zal er zijn,’ stiet Gerbrandt moeilijk uit. ‘Al was de muur honderd voet hoog. Al moest ik mijn nek breken. Al moest ik er met mijn kop doorheen lopen, ik zal er zijn...... Dank je, Margriet...... je bent zo ongelofelijk lief voor me’......
‘Maar dat wil ik toch ook...... Dat weet je toch!’
‘Jawel, maar’......
De ontroering werd hem te sterk. Hij stond op en beet de tanden krachtig op elkaar.
| |
| |
‘Ga je al weg?’
‘Ja, Margriet, ik moet nu gaan...... Ik...... eh...... ik ben dronken van geluk, geloof ik...... Ik leef niet meer tot morgen...... bij het opkomen van de zon’......
Haastig ging hij heen.
Zij keek hem na...... Hoe veerkrachtig hij liep...... Alle spieren stonden gespannen...... Zwaarder woog het verlangen in haar...... Mannen waren net kinderen...... of grote, goedige dieren...... Je kon hen brengen tot wat je wilde...... Wat een vuur stak in die wilde Breêro...... O, ze was verliefd op hem en als hij moedig genoeg was, kon hij alles van haar krijgen......
Gerbrandt sliep die nacht niet. Hij durfde zich niet te slapen leggen, bang niet op tijd wakker te zijn. Hij las laat, maar verstond de zin der woorden niet. Toen de kaars was opgebrand ging hij bij het open venster zitten en rookte een pijp. De zomernacht was donker, zonder maan, maar vol flonkerende sterren. Hij keek er naar en dacht aan Galileo Galileï, die nu met zijn kijker voor het venster zat in Padua en de sterren volgde op hun wonderbare wegen door de ruimte der hemelen, die hij al haar geheimen wilde afnemen...... Het duizelde hem tegenover de ontelbaarheid der spattende vonken, die werelden waren, groter dan de aarde...... Maar spoedig dwaalden zijn gedachten terug naar Margriet, die hem zo schone belofte gedaan had...... Twee dicht bijeen staande sterren, die heller fonkelden dan die er rondom, wilde hij voor haar ogen houden. Zij keek op hem neer en wachtte op het verstrijken van de nacht en hun weerzien...... Hield ze van hem?...... Een beetje zeker, anders zou ze hem dit niet hebben toegestaan...... Ze was vreemd en onrustig geweest vandaag en er was een dromerige uitdrukking in haar ogen, een versluierde gloed, die hij er nog nooit in gezien had...... Waaraan dacht ze?...... Gold dit alles hem of iets anders?...... Wat zou het anders kunnen gelden?...... Toch...... nee...... geen illusies...... Zo groot geluk was niet voor hem weggelegd...... Het was al zo mooi en groot zoals het was...... Werd de hemel lichter?...... Verschrikt sprong hij overeind...... Nee, dat kon niet, 't was nog te vroeg...... Zuchtend liet hij zich weer terugzakken in zijn stoel......
't Was nog donker toen hij de deur uitsloop en naar het zijsteegje liep, waarop de tuinmuur van het huis der Pauws uitkwam. Hij wachtte tot de hemel in het Oosten lichter werd en de eerste sterren
| |
| |
begonnen te verbleken. Toen sprong hij op tegen de muur, hees zich er op en liet zich aan de andere kant voorzichtig zakken. Behoedzaam liep hij over de grasbanden naar het bleekje onder de linde en ging er op de tuinbank zitten. Het hout was nat van de nachtdauw, maar hij merkte het niet op...... Geduldig wachtte hij, maar zijn hart bonsde hoorbaar in zijn borst...... Langzaam rees het licht, een voor een stierven de laatste sterren. Een rosse schijn veegde langs de kleine, hoog zwevende wolkjes...... Strak hield hij het oog gericht op het venster, waarachter zij sliep...... Een glanzend gouden lichtstreep kroop langs de kroonlijst van de achtergevel...... Als ze zich eens versliep?...... Als ze bleef liggen en het vergat?...... Zijn hart stond stil bij het denken aan deze mogelijkheid...... De zonnestreep bereikte al de bovenkant van het venster...... Toen verscheen een witte schim achter het glas...... beide vleugels van het raam draaiden geruisloos open...... Zij was het...... Ze droeg een witfluwelen ochtend-mantel met wijde mouwen en met gouden borduursel af gezoomd...... Ze keek niet naar hem uit. Ze hield de hand boven de ogen en keek de blauwe hemel in, diep ademend in de frisse, kruidige morgenlucht...... Dan, met een langzame beweging, bracht ze de handen achter het hoofd. De wijde mouwen van de mantel vielen tot de schouders terug, de volle ronde, melkwitte armen ontblotend...... Nu schudde ze het hoofd en een gouden vracht van dicht blond haar viel glinsterend in het jonge licht over schouders en rug...... Ze keek niet eenmaal in zijn richting...... Zij kamde en vlocht haar haren zo rustig en onbevangen als waande zij zich alleen...... En toen de vlecht weer als gewoonlijk om haar achterhoofd gewonden lag, keek zij nog eenmaal naar de rijzende zon en sloot het venster......
Duizelend bleef Gerbrandt nog even zitten, ademloos van de spanning, waarmee hij het verrukkend schouwspel had aangezien...... Toen stond hij op, zuchtte diep en haastte zich naar de tuinmuur terug. Hij hees zich op en keek de steeg langs. Er was op dit vroege uur geen sterveling te bekennen en ongezien kwam hij weg......
Die avond bracht hij haar een sonnet. Zij las het op haar slaapkamer.
‘Vroegh in den dageraet de schoone gaet ontbinden,
| |
| |
Den gouden, blonden tros, Citroenich van coleur
Gezeten in de Lucht, recht buyten dichter deur,
Daer groene Wijngaert loof oyt louwen muer beminden.
Dan beven Amoureus de lieffelijckste Winden,
In 't gheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haer Goddelijck aanschijn, op dat sij dese keur
Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.
Gheluckich is de kam, verguldt van Elpenbeen,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich sijnd' alleen:
Gheluckiger het snoer, dat in haer dicke tuyten
Mijn Ziele mee verbint, en om 't hooft gaet besluyten,
Hoewel ick 't liever sie wilt golvich na syn jonst:
Het schoone van natuer passeert doch alle const’
Een verzaligde glimlach gleed om haar vochtige lippen...... Hij was een waar dichter, en een delicaat minnaar. Hoe fijntjes hij in het eerste quatrijn de situatie gewijzigd had, zodat het nooit op haar kon slaan...... Het was heerlijk door zo'n man bemind te worden...... Zij drukte het papier tegen haar verlangend hart en fluisterde een paar maal zijn naam voor zich heen. Nu wist ze zeker, dat ze hem liefhad...... O, ze had hem zeer lief......
|
|