| |
| |
| |
4
Het was een glorieuze middag in het vroege voorjaar van 1611, toen de oude kamer d'Eglantier voor het eerst het Treurspel Rodderick en Alphonsus opvoerde van Gerbrandt Adriaansz. Brederoo, den reeds lang welbekenden liederendichter. De zaal boven de kleine hal zat opgestapt vol met een uitgelezen publiek. Al de vrienden van Gerbrandt waren aanwezig en de bloem van geletterd Amsterdam, Roemer Visscher met zijn beide dochters, Hooft, voor kort Drost en kasteelheer van Muiden geworden, Spieghel, de tijdgenoot van Roemer, Van Baerle, die zich Barlaeus schreef, Daniël Heinsius, Scriverius, Samuel Coster, voor de gelegenheid overgekomen uit Leiden, Joost van den Vondel. Badens was er, en Hendrick Avercamp, Vinckeboons en Stalpart en meer jongere schilders, trots op hun vakgenoot, die zo roemrijk de pen wist te voeren.
Zijn vader, moeder en zusters zaten op de voorste rij. Pieter was door zaken verhinderd: die liet voor zulke beuzelarijen zijn werk niet in de steek.
Ergens achterin tusschen de vrolijke, druk pratende, koek en noten knabbelende mensen zat Dieuwertje weggedoken en wachtte, bevend van zenuwachtigheid op de aanvang van het spel.
Rondom haar werd druk gepraat. Over koetjes en kalfjes, over huishouden en kinderen, over werk en de dure tijd, maar sommigen hadden het ook over den schrijver van het treurspel. Met gescherpte zinnen luisterden zij. Velen kenden liederen van hem en spraken daar vol bewondering over, neurieden een strofe, lachten om de koddige zegswijzen, prezen hem als minnezanger, verdiepten zich in speculaties omtrent zijn kwaliteiten als toneeldichter.
‘Hij is er nog schilder bij ook.’
‘Wat je al niet zegt!...... Schildert hij ook nog!’
‘Jaja, ik ken 'm van kindsbeen af...... Een galgestrop was ie, een vrolijke Frans, een kwikmedril...... op z'n twaalfde jaar had ie al een goed oog voor de deerntjes...... En altijd vol streken...... de hele buurt van Nes en St. Pieterssteeg kon ie met z'n kornuiten op stelten zetten..... Haha! een schavotspijker van een jongen!....’
‘Nou, hij is nog niet bang voor een beetje!’ wist een mager mannetje te vertellen. ‘Met een stel mooie vrinden slijpt ie de
| |
| |
straat en wat ze uithalen in de taveerne en op de donkere straten..... ik heb een neef, die onder de schout dient...... die weet er meer van......’
‘Jaja, dat kunstenaarsvolkje...... vrolijke gasten...... bij wijntje en trijntje kind in huis......’
‘Hoe groter geest, hoe groter beest...... dat komt altijd uit......’
‘En hou ze vooral uit de buurt van je dochters......’
Zwijgend luisterde Dieuwertje naar het geklets...... Wat een onzin die mensen er uit flapten...... Ze kenden hem niet. Ze wisten niets van hem. Ze begrepen niet, hoe onder zijn uiterlijke onbezorgdheid een zwaarmoedig wezen verborgen lag, dat aldoor steun en troost noodig zou hebben. Die vrijmoedige, brutale kwant was in zijn hart verlegen en besluiteloos, geen mens wist dat beter dan zij. Arme Gerbrandt! hoe ging hij over de tong!...... Maar dat was het lot van grote mannen, als ze eenmaal in de openbaarheid kwamen...... ze werden vereerd en gevierd, maar ook belasterd en verguisd......
Achter het toneel liep Gerbrandt doodzenuwachtig heen en weer, helpend aan de laatste voorbereidingen, de costuums controlerend, een speler met plankenkoorts moed insprekend, die hij zelf hoog nodig had. Hij was bijna misselijk van spanning. Onder het instuderen was hij volkomen beu geworden van zijn treurspel. Het leek hem hol en overdreven en ongelooflijk onbelangrijk...... de toeschouwers zouden zich doodvervelen onder de galmende, eindeloze declamaties van de verliefde ridders, en de vrolijke tussenvoegsels met Nieuwen-Haan en Griet Smeers leken hem er nu bij te hangen als slordige, losse lappen, zonder zin of logisch verband...... Het stuk zou vallen, dat kon niet anders, er deugde geen haar van, geen regel, geen letter...... Ze zouden het uitfluiten, het wegjoelen...... en ze zouden gelijk hebben, het hing hem zelf ook de keel uit, ellen lang...... Was het maar voorbij!...... Hij zou zich de eerste tijd nergens durven vertonen...... Hoe was hij zo dwaas en verwaand gekomen?...... Daar had hij maanden voor gezwoegd, nachten voor over zijn manuscript gezeten...... verzen aan verzen gerijd, zich verdiept in gevoelsverfijningen van al die vreemde personagiën, zich uitgesloofd op rijmen en rhythmen...... alleen om uitgelachen te worden...... Het zweet brak hem uit...... dan liepen weer koude rillingen over zijn rug...... Hij vond de fraai uitgedoste hoofdrollen belachelijk, de prinses om van weg te lopen,
| |
| |
de koning zag er uit als een kaaiwerker op carnaval...... om bij te huilen!...... Alleen Nieuwen-Haan en Griet Smeers konden hem tot een glimlach brengen...... en die zouden juist de blamage voltooien, omdat ze in een klucht moesten staan en niet in een treurspel...... Wat een barre waanzin was dit allemaal!...... Waar diende het toe?...... Zie, die gekke hansworsten zich oefenen in statig stappen, half mompelend stukken uit hun rol kauwend......
Het was te mal...... Hij hield het niet langer uit...... Hij zou aanstonds wegsluipen en in een taveerne gaan zitten wachten op de tijding van zijn smadelijke nederlaag...... Er ging een schrik door hem heen: uit de zaal klonk een rommelend geraas, de mensen werden ongeduldig...... Die botterikken schoten ook niet op vandaag!...... Driftig begon hij mee te draven en zelf te helpen het toneel leeg te dragen...... Dan werd het sein gegeven...... de gordijnen schoven opzij...... alle geroezemoes ruiste weg tot een ademloze stilte...... daar sprak Alphonsus al:
‘'t Herdenken van de vreught, van ons voorleden leven,
Plach 't ongetroost ghemoedt somtijds wat rust te geven:
Soo doetet oock an mij, die vaack hier voormaals plach
Met d'opgangh van de Son, in 't kriecken vanden dagh,
Op een gheoefent paart, met snelle Hase-winden,
Te ruyschen door het Bosch om 't schuwe Wildt te vinden.....’
O lieve God, daar haperde die idioot alweer...... Bij ‘De doove Quartel ick’ zou hij als gewoonlijk de kluts helemaal kwijt raken en lachsalvo's ontketenen met zijn gestotter...... Hemelse goedheid, waarom was hij ooit met dit guichelspel van het toneel begonnen!...... Hij wierp zijn mantel over de schouders, trok zijn breedgerande hoed diep in de ogen en rende door een achteruitgang de straat op. Bijna hollend kwam hij de grote herberg ‘In de Kodderij’ binnenstuiven. Harmen Simonsz., de waard, kwam verwonderd op hem af.
‘Sinjeur Bredero!...... u hier?...... Ik meende toch......’
‘'t Kan me niet schelen wat je meent, man!...... Breng me een vaantje dubbele bruine!’
Harmen haastte zich te gehoorzamen. Hij wist, dat Sinjeur Bredero een driftig man was en niet gemakkelijk als hij werd tegengesproken. Zeker was er iets in de Oude Kamer niet in orde......
| |
| |
Gerbrandt smeet hoed en mantel op een bank, liet er zich naast vallen en streek met een nijdige beweging een weerbarstige lok van zijn verhit voorhoofd. Gulzig dronk hij van zijn grote kroes bier...... Hoe kreeg hij de tijd kapot?...... Hij stikte van de zenuwen...... Hoe zou het gaan daar in de hal?...... Zeker was de hele boel al in 't honderd gelopen!...... Zeker zaten ze daar al op zijn kosten te bersten van het lachen...... Zijn vijanden en benijders zouden het vuurtje wel warm houden en straks uitzwermen over de stad om het verhaal van zijn vernedering, flink aangedikt met komieke bijzonderheden, vlijtig rond te vertellen......
‘Harmen!’
De waard schoot toe.
‘Haal het verkeerbord, Harmen en laten we wat spelen...... d'r is toch niks voor je te doen...... En breng een pijp en tabak...... Ik heb de zenuwer op 't lijf...... Kom, schiet op!......’
Het spel zou hem afleiden. Het roken kalmeren...... Als hij verloor zou dat een teken zijn, dat 't in de Kamer naar wens ging...... Gretig zoog hij de bitter prikkelende rook in. De dobbelstenen ratelden over het bord...... Hij won...... Hij won telkens weer...... Bij ieder krijtstreepje, dat Harmen met een sip gezicht voor hem op de tafel schreef, kreeg hij het benauwder...... Het werd bepaald een debâcle met dat onzinnige treurspel!...... Nou ja...... hij moest het maar overgeven, het ongeluk was gebeurd, niets meer aan te doen...... Weer gewonnen!...... 't Zou lang duren eer ze hem weer zo gek kregen om voor het toneel te gaan werken...... Allemaal zessen...... toe maar!...... straks braken ze de hele Hal af....
‘Heb je d'r wat voor ingenomen, Sinjeur Bredero?’ vroeg de waard met een zuur lachje. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien...... U gooit gewoon wat U maar wilt’......
Gerbrandt draaide zijn knevel tot nijdige punten, goot zijn bier de keel in, sloeg de kroes op tafel en kommandeerde:
‘Schenk vol!’
Hij stopte een nieuwe pijp, trok er vuur aan van het kooltje in de test, blies een zware rookwolk door de neus, dronk een machtige slok en riep:
‘Dubbel of gelijk, Harmen, met één gooi, durf je niet, dubbel of gelijk?’
De waard keek bedenkelijk, telde de streepjes met zijn wijsvinger en zei:
| |
| |
‘Dat wordt nog al grof, is 't niet?’
‘Als je verliest de helft van jou d'r bij...... win je, dan is 't gelijk...... Nou?’
Harmen was een speler, al stond hij bekend als een zuinig man.
‘Top!’ zei hij.
‘En je wint, hoor je?...... Als je verliest, sla ik je je kop in mekaar!’......
‘Ik wil wel winnen,’ grinnikte Harmen, schudde de stenen en gooide ze over 't bord: vijf......
Gerbrandt vloekte binnensmonds: dat won hij natuurlijk weer!...... Kwaad smeet hij de steenen over 't bord...... twee enen en een twee...... vier... Verloren!...... De waard grijnsde breed, likte zijn duim zat en wreef de streepjes van de tafel, een statige rij!......
‘Quitte!’ zei hij tevreden......
Breêro lachte. Misschien ging het toch niet zó slecht......
‘Nog es om dezelfde inzet,’ stelde hij voor.
Toen vloog de deur open. Charles Quina en Hendrick Avercamp kwamen binnenvallen.
‘Gerbrandt!’ riep Charles. ‘Beroerde kerel!...... Vinden we je eindelijk?...... We hebben alle kroegen al naar je afgezocht’...... Breêro was opgesprongen, krijtwit, zweetdruppels parelden aan zijn slapen.
‘Is 't mis?’
‘Mis?’ schreeuwde Hendrik. ‘Ze willen je zien!...... 't Is zo raak as 't maar kan...... Vooruit, ga mee, dan zijn we vóór 't eind nog terug’......
‘M-meen je dat?’ stamelde Gerbrandt. ‘Ik dacht, dat’......
‘Klets nou niet langer en ga mee!’ riep Charles, drukte hem de hoed op het hoofd en gooide de mantel over zijn schouders.
Met een gevoel of hij droomde liet hij zich meeslepen. Een succes?...... Was dat mogelijk?...... Een lichtheid in het hoofd maakte hem duizelig.
‘Vlug nou!’ drong Hendrik aan. ‘Anders komen we te laat’......
Zwijgend haastte hij zich tussen hen voort.
Het was een succes. Niet zo daverend als Hendrik had doen geloven. Maar het stuk was hartelijk ontvangen. De droeve geschiedenis van de vrienden-medeminnaars had heel wat tranen doen stromen. Nieuwen-Haan en Griet Smeers hadden lachsalvo's ontketend, waar de muren van schudden. Er was daverend hand- | |
| |
geklap. Bevredigd gingen de mensen naar huis om rond te vertellen van het nieuwe stuk en den nieuwen toneelschrijver, die nog wel meer van zich zou doen horen. De vrienden drongen om den lachenden Gerbrandt samen, drukten hem de hand, wensten hem geluk, een geweldige blijdschap scheen hem boven zichzelf uit te heffen. Hij lachte maar, drukte handen, dronk de lof als bedwelmende wijn. Hooft zei wat over de koren, Roemer Visscher lachte nog over de twee komische figuren, noemde ze een originele vondst, nodigde hem op een glas wijn bij hem thuis, Van Baerle complimenteerde hem in uitgelezen termen, de vrienden van schermschool en schutterij kwamen niet uitgeroepen over zijn succes, de schilders waren trots op hem en schreeuwden boven alles uit.
Adriaan Cornelisz. stond er stralend bij en nodigde ieder, die zin had, uit 's avonds met een koele drank deze gedenkwaardige dag te komen besluiten. Hillegond hing trots aan zijn arm, Stijntje sprong hem om de hals en kuste hem en werd luide toegejuicht. Moeder Marrigje had tranen in de ogen om al de eer, die haar jongen werd aangedaan. Ze was totaal verbijsterd door het lange stuk met al die hoge dames en heren, met die brutale en onfatsoenlijke knecht en dienstmeid en de gedachte, dat dit allemaal ontsprongen was aan het hoofd van haar kleine Gerbrandt, die daar nu stond als een man met een snor en een baard, de deftige kanten kraag over zijn fluwelen wambuis geplooid, het middelpunt van al die bekende, geleerde en voorname mensen, gevierd en bewonderd, een overwinnaar......
Jacob Pauw drong naar voren met een jonge vrouw aan de arm.
‘Breêro, mijn nicht, Margriet Keyzer uit Hoorn, wou graag met je kennis maken en je complimenteren.’
Gerbrandt keek haar aan. Wat een zeldzaam mooi, edel gezicht. Zuiver van vorm, goudblond haar krullend uit de fijne kanten muts, bruine ogen, een kleine, rechte neus en een trotse, glimlachende mond met volle, rode lippen. Ze stak hem de hand toe.
‘Het was een grote verrassing, Sinjeur Breêro...... Amsterdam kan trots op u zijn...... We zullen uw naam nog wel meer horen...... Al mijn complimenten en gelukgewenst met dit eerste succes.’
Gerbrandt boog als voor een koningin. Zijn ogen schitterden de hare tegen. Hij stond een ogenblik als met haar alleen in een grote stilte. Zij knikte hem toe, een lachje ontblootte haar hagelwitte tanden. Dan was ze met Jacob tussen de mensen verdwenen.
| |
| |
Breêro knipperde met de ogen, alsof hij in een te sterk licht gekeken had...... Zo'n schoonheid!......
Badens stak zijn arm door die van Gerbrandt.
‘Als vader en moeder Brederode het goed vinden, neem ik m'n oud-leerling mee naar huis voor een goed glas op z'n goed werk. En ik nodig mijzelf bij u op het avondmaal.’
Lachend stemde Adriaan Cornelisz. toe:
‘Drink niet te veel, hou nog wat ruimte voor vanavond...... en kom niet te laat.’
Badens had Avercamp, Vinckeboons, Stalpart en Quina ook uitgenodigd.
Buiten stonden nog wat mensen na te praten. Zij groetten beleefd, maar met een vertrouwelijke glimlach. Het deed Gerbrandt goed, het was alsof er een band bestond tusschen hem en die onbekende mensen: hij was hùn schrijver...... Verder achteraf stond een eenzame vrouwenfiguur, met een donkere doek om het hoofd. Zij knikte nauw merkbaar. Haar ogen straalden recht in de zijne. Het was Dieuwertje. Hij zwaaide vrolijk met de hand naar haar en ging met de vrienden verder. Een magere jonge kerel met een raspige baard, haveloos gekleed en met een paar levendig flikkerende rattenoogjes schoot op hem af.
‘Geluk, Sinjeur Breêro’......
Pietje Morsebel.
‘Dank je, Piet...... Was je binnen?’
Pietje grinnikte.
‘Wat dacht je?...... Ik vergeet mijn ouwe vrienden niet...... En als er dan ook nog familie van me op de planken staat!’......
‘Familie van jou?’
‘Nieuwen-Haan...... een beetje nettere neef.’
Gerbrandt lachte en stak hem een geldstuk toe.
‘Hier, drink een glas op mijn gezondheid...... Wat doe je tegenwoordig?’
‘Ik ben lakei bij Prins Haveloos, maar ik heb een betere post op 't oog.’
Lachend ging hij weg met een hoofse zwaai van zijn gescheurde muts.
Badens schudde het hoofd.
‘Jammer van de rekel,’ zei hij. ‘Er zit iets in, bepaald...... Maar
| |
| |
hij wil niet deugen...... Weet je, dat ie een jaar in het rasphuis gezeten heeft?’
‘Als 't daar maar mee afloopt,’ antwoordde Vinckeboons. ‘Die kwant ruikt naar de galg’.
‘Weg, sombere gedachten!’ riep Stalpart. ‘De Turken zeggen, dat iedereen rondloopt met zijn lot aan zijn hals: niemand kan zijn bestemming ontlopen...... Onze bestemming voert ons naar de wijn van Meester Badens en dan naar het feest bij Adriaan Cornelisz...... Wie praat er nou nog van de galg?’......
En arm in arm stapten zij verder naar de Burgwal, waar de koele Rijnse wijn gereed stond en Badens' huishoudster-model-bijzit hen met een vrolijke lach verwelkomde.
|
|