| |
| |
| |
3
Charles Quina bracht hem in kennis met den jongen Vondel. Een ernstige jonge man met een kleine knevel en een spits baardje aan de kin, grote, dromerige kinderogen en een snel bewogen aard, heftiger dan zijn stil uiterlijk deed vermoeden. Hij was lid van de Brabantse Kamer ‘'t Wit Lavendel’ onder de zinspreuk ‘Uit Levender Jonst’, de rivaal vart de Oude Kamer ‘D'Eglantier’. Gerbrandt bewonderde het klare, zuivere rhythme van Vondels werk, dat zoveel ernstiger, dieper toon had dan zijn eigen. Vondel las wat voor uit zijn treurdicht op de dood van den Fransen Koning Hendrik IV, gevallen als slachtoffer van de dweepzucht der Jezuïeten. Zij spraken over de godsdiensttwisten, die hier fel het hoofd opstaken, nu het Bestand de menschen meer rust gaf om na te denken over wat hen verdeelde. Vondel laakte alle dweepzucht. Hij behoorde tot de zachtzinnige, gematigde Doopsgezinde gemeente en sprak vol afschuw over de onmenselijke leer van de praedestinatie, zo vurig gepredikt en verdedigd door dominee Gommarus als de hoeksteen van de Calvinistische leer en bestreden door Arminius, te zachtmoedig een mensenvriend om een God te aanvaarden, die iemand al vóór de geboorte tot de hel bestemde, zonder hem zelfs de kans te geven door een deugdzaam leven de zaligheid te verdienen. Charles voelde in de richting van dominee Gommarus, maar verzwakte spoedig tegenover de felheid van Vondels argumentatie. De dichter zag rood van opwinding en verontwaardiging om wat hij een decretum horribile noemde, een verschrikkelijk raadsbesluit tegenover de goedheid en rechtvaardigheid Gods. Gerbrandt was het geheel met Vondel eens, maar hij begreep niet, waarom ze hun tijd verdeden met godgeleerde disputen: dat konden ze beter overlaten aan de theologen, die er alles van wisten en het nog niet eens werden. Zij konden beter over de letteren spreken. Vondel keek misnoegd.
‘Dat begrijp je verkeerd, Breêro,’ zei hij. ‘Alle dingen op elk gebied, die de mensen tot in het diepst van ziel en geest bewegen, behoren tot het terrein van den dichter. De gemiddelde mens is, naar de ziel beschouwd, stom geboren, de essentiële dingen kan hij niet zeggen, en de dichters zijn er om die voor hem uit te spreken. De stem van den dichter is de stem van zijn volk.’
| |
| |
‘En aangezien de stem van het volk de stem Gods is, spreekt God door de mond der dichters,’ riep Quina lachend.
‘Dat zeg je bij wijze van snedigheid,’ zei Vondel peinzend. ‘Maar het zou wel eens een heel grote waarheid kunnen zijn.’
Zij zwegen even, gepakt door Je gedachte. Daarop vroeg Vondel: ‘Laat eens wat horen, Breêro, van wat je de laatste tijd gemaakt hebt?’
Gerbrandt lachte.
‘Dat zal weinig op de stem Gods lijken,’ antwoordde hij. ‘Ik ben tegenwoordig niet in een luim voor ernst. Ik heb een paar dingen gemaakt op volkse trant, gebeurtenissen uit het gewone leven en in de taal van het volk zelf geschreven. Ik weet niet, maar dat taaltje wordt mij steeds liever. Het is zo raak van nature, zo ongezocht raak, bedoel ik, en zo springlevend, weet je, met beelden en vergelijkingen, waar een dichter in zijn studeercel moeizaam naar moet zoeken...... en die vallen hun zo losjes van de lippen zonder dat ze erbij nadenken en zonder dat ze beseffen iets bijzonders te zeggen...... Soms denk ik wel eens, dat het volk de grootste dichter is, die er bestaat en zonder zich ervan bewust te zijn...... 't Is allemaal zo fris en zo kleurig, weet je, en ik vraag me vaak af, waarom de dichters zo ver gaan zoeken wat ze vlak om hen heen kunnen vinden...... Nou ia, dat doet er ook niet toe. Luister maar es naar dit liedje, dat ‘Kluchtig Boerengezelschap heet en gedicht is op de wijs van ‘'t Waren twee gebroeders stout’. Wat er in staat heb ik zelf indertijd gezien. Ik hoop dat het genade mag vinden in jullie ogen:
Arend Pieter Gijsen, met Mieuwes, Jaap en Leen,
En Klaasjen en Kloentjen, die trocken 't samen heen
Na 't dorp van Vinckeveen,
Wangt ouwe Frangs die gaf sen gangs,
Arend Pieter Gijsen die was so reyn in 't bruyn
Sen hoedt met bloemfluweel, die sat hem vrij wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
So datse bloot, ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn......’
| |
| |
Glimlachend luisterde Vondel. Hij zag de figuren voor zich, heel het gedoe van bont geklede boerenjongens en -meisjes, hoe ze uitgelaten aten en dronken, dansten en lachend minnekoosden. Tot plots het toneel veranderde door de regel:
‘Aelwerige Arent, die trock het ierste mes’,......
Een rilling liep Vondel over de rug. Het was hem als hoorde hij het mes met een boos gekners uit de schede schuiven. Dan ging een wild rumoer los met gegil van de meisjes, gekletter van brekend glas en aardewerk, tot eensklaps een doorstoken ‘veenpuit’ dood ter aarde viel.
Toen het lied uit was, keek hij naar Breêro, die lachte en vroeg: ‘Is het je niet te rauw, Vondel?’
‘Zeker niet!’ riep deze geestdriftig. ‘'t Is prachtig!...... Ik heb het allemaal gezien alsof 't voor mij op een toneel gebeurde...... Breêro, zo'n lied is een gelukwens waard...... Aelwerige Arend, die trock het ierste mes...... brr! dat gaat je waarachtig door je ingewanden...... Waarom schilder je dat tafereel niet?’......
‘Misschien doe ik dat nog wel es...... Nog iets?...... Goed...... een gesprek, dat ik op de avond van diezelfde dag afluisterde tussen twee boerenmeisjes daar: ‘Twee-spraek tusschen Jaepje Jans ende Fijtje Floris.’ Het staat op de wijs van ‘Bange suchtjes gaen nu spelen’......
Fijtje Floris mijn speulmeisje
Wilje mee na buyten gaen?
Kom, mijn beckje noch ien reysje,
'k Selje dan wat nieuws verslaen.
Sus, Jaep Jans, ay! swijcht stil,
Hoe gaaren sinje op den tril.’
En als ze buiten zijn en Fijtje zich languit in het gras vlijt:
‘Fijtje! gae je daer so leggen
In dat natte, lange gras?
Jaepje, wil ick jou wat seggen,
'k Wouw Michieltje bij ons was!
Noch, die knecht die is soo groen
'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen.
| |
| |
Maar nu blijkt ook Jaepje op hetzelfde Michieltje verliefd, zij brengt bewijzen bij en vraagt kort en goed:
‘Het hy-me lief, of het hy niet?’
Je selt hem, bij gort, niet genieten,
Al waer je, sie, nog iens so fel!
Wel, laete-wij erom opschieten
Wie Michieltje hebben sel,
Rae jij kruys, so ra ick munt:
Nou, laet sien wat Godt mijn gunt.
Fijtjen hettet spul verloren,
Mar hy doeter wat hy wil:
Al het hy Jaepjen hooch ghesworen,
Daer is al wat aers in 't til.
Deynckt of sy niet kloeckjes spint,
Dat s' hem kost en biergelt wint!’
Ook dit lied viel buitengewoon bij Vondel in de smaak.
‘Ik zal je wat zeggen, Breêro,’ riep hij geestdriftig. ‘Als er iemand geboren is om voor het toneel te schrijven, ben jij het...... Zo levendig en los als jij schrijft er geen...... Daar moet je elke toehoorder mee pakken.’
Gerbrandt bloosde van genoegen en trots om de lof van Vondel, die wel een paar jaar jonger was dan hij, maar van wien door die het weten konden veel verwacht werd. Aarzelend bekende hij, dat hij bezig was aan een poging in die richting, een ridderdrama, dat ‘Rodderick en Alphonsus’ zou heten. De stof had hij ontleend aan de roman ‘Palmerijn van Olijven’ en het was een tragische en heldhaftige geschiedenis. Het moesten natuurlijk vijf bedrijven worden en koren gaven de moraal. De kameristen van D'Eglantier hadden hem al zo lang aangemoedigd en nu was hij er eindelijk aan begonnen. Maar 't was een duivels werk, zo'n groot stuk waardig te berijmen, het verhaal om te werken tot handeling en de handeling weer logisch te verdelen over vijf bedrijven...... En soms, hij moest het tot zijn schande eerlijk bekennen, soms verveelde het hem een beetje: die ridders en edelvrouwen draafden zo hoog,
| |
| |
dat het haast niet bij te houden was...... Maar hij had er wat op bedacht: als de ernst en de hoogheid van al die edele ridders en jonkvrouwen en hovelingen hem een beetje op de zenuwen begonnen te werken, voerde hij een knecht en een meid in, Nieuwen-Haan en Griet Smeers, die nergens in ‘Palmerijn’ te vinden waren, maar overal in Amsterdam. En hij zou ze in de handeling inschakelen en ze zouden hakketakken en vrijen en al eens een weinigje de gek steken met de hoofse liefde, en dat alles zouden ze doen in onvervalst Amsterdams, zoals je het elke dag horen kon langs de kaaien en op de markten, aan de veren en het IJ, en overal waar dat welige, geestige en hartelijke Amsterdamse volk omging. Hij haalde een stukje manuscript voor den dag. Nieuwen-Haan heeft een minnebrief van zijn meester Ridder Alphonsus gebracht aan dezes geliefde Prinses Elizabeth, die niets van hem weten wil, en komt nu bij hem terug. Gerbrandt las voor:
Wel Nieuwen-Haan, mijn knecht, wat brengdy voor bediedt?
Maar een grove, bolle, vette, lange, kromme, korte niet.
Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet?
Ja, ghewaldigh, mijn Heer: Maer sij en seyden 't niet.
Maackten sij gheen beklagh van 't leydt, dat mij gheschiet?
Ja, heel stil-swyghende; want ick en hoorden 't niet.
Hoe sal se schreyen, ach! als sy my niet en siet.
Watse sal, dat vermoedt: Maer nu en deed sij 't niet.
Lieve seght: wat seidse op 't lest, doe ghy haer liedt?
Sy seyd' gans boe noch ba, in 't alderminste niet.
Ick sprack: Myn Heer, Joffrouw, hem in u dienst ghebiedt,
't Was 't ouwe deuntje weer (sy sey) al weer-an niet.
Maar mocht ick mijn Heer een hallif jaar eens sijn,
En dat ghy soo langh waart in de plaats van mijn,
Ick souw haar niet schrijven, niet segghen, niet groeten,
Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten,
Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen
Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen.
Houdt op ghy grooten sot, ik raadt u dat ghy swijght
Eer ghij den deeghen om u Kinnebacken krijght!
| |
| |
Hij las de rol van den ridder met al het romantische pathos, dat er bij voegde, en die van den knecht met de eigenzinnige, nuchtere wijsgerigheid van het gezond verstand van een volksjongen. De tegenstelling was zo oer-komiek, dat de twee toehoorders het uitschaterden.
‘Ze komen er veel in voor, hoop ik?’ gierde Charles.
Breêro krabde zich nadenkend achter het oor.
‘N-nee...... dat niet,’ antwoordde hij een beetje benepen. ‘'t Is maar een probeersel, zie je...... Het hoort eigenlijk niet, en ik weet niet of ik het er in durf te laten...... Zou het niet te veel misstaan, als een boerenknoop op het fluwelen wambuis van een hofjonker? Ik durf het haast niet aan’......
Het contrast had hem zelf een beetje verschrikt, nu hij het hard op had voorgedragen.
Maar Vondel zei haastig:
‘Wees niet dwaas, Breêro!...... Laat het gerust staan. Gebruik het met mate, maar handhaaf het motief. Het is origineel en het zal ongetwijfeld in de smaak vallen...... Je hebt de gave ervoor...... verwaarloos die niet...... Ik kan het niet, maar ik sla het kluchtige waarlijk niet laag aan. Lees nog wat’......
Toen de bezoekers weg waren, bleef Gerbrandt aan zijn tafel zitten en streek de hand door zijn dikke, stugge lokken. Hij glimlachte voor zich heen. Ze hadden het goed gevonden. Joost van den Vondel had het eerlijk geprezen. Hij was waarlijk niet de eerste de beste. Misschien liet hij die komische tussenvoegsels toch wel staan. Hij had er zelf veel plezier in, maar dacht in zijn hart, dat het toch wel een beetje baldadig was tussen al dat hoofse gebeuren en gepraat...... Hij moest er nog eens over denken...... 't Was mooi op zo hoge stelten te lopen en de zware verzen te laten rollen op deftige gang...... Zou hij het met zijn kluchtige uitvallen niet grondig bederven?...... Een waagstuk...... Zijn eerste toneelwerk voor de Oude Kamer...... Hij mocht het niet verknoeien...... Misschien zou Hooft hem willen raden?......
|
|