| |
| |
| |
2
Het leven rolde voort.
De jaren gleden voorbij, brachten hun goed en hun kwaad.
Karel van Mander kwam in Amsterdam wonen, had een atelier bij de Montelbaenstoren, dat uitzag op de brede Waal. Gerbrandt werkte wat bij hem en ging van hem houden. Hij hielp hem bij het corrigeren van zijn ‘Schilderboek’ en verbaasde zich over vele, bewogen schilderslevens en over de volharding van den man, die al deze belangwekkende stof bijeengebracht had. Van Mander, met zachte ironie en goed humeur, vertelde van zijn eigen leven, dat vol glorie en vol rampspoed geweest was; over de glorie glimlachte hij als ging het om kinderspeelgoed, in de rampen zag hij een humoristisch element, het liefst stond hij stil bij de zorgeloze kinderjaren in Meulebeke en de kwajongensstreken, die hij daar had uitgehaald; dan werd zijn sterk verouderd gezicht stralend van gelukkig herdenken en in elke rimpel ervan grinnikte de binnenpret. Gerbrandt dacht met verwondering, dat hij deze argeloze jaren belangrijker scheen te vinden dan die, waarin hij zijn roem vestigde en overeind hield...... Dan werd Van Mander ziek en stierf, de dokters bezorgden hem veel last en pijn, maar redden konden zij hem niet.
Gerbrandt zag Frans Hals weer en nooit had hij kunnen denken, dat een zo onverschillig vrolijk gemoed dusdanig door smart ontsteld kon worden. De jonge Hals had meer verdriet dan bij het verlies van een eigen vader.
Van Mander werd in zijn kist gekroond met de laurierkrans en als een prins onder de kunstenaars met grote eer en plechtigheid ten grave gedragen. Een indrukwekkende gebeurtenis, waarbij de ganse kunstenaarswereld en vele kunstbeschermers en beminnaars van de schoonheid tegenwoordig waren, en die bewees hoe hoog de kunstenaar in ere gehouden werd.
Verder rolde het leven. De tijd gleed voort.
Spanje raakte vermoeid en uitgeput door de kostbare en eindeloze oorlog. De Zeven Provinciën verlangden naar vrede om in veiligheid en rust hun overwinningen te consolideren, staat en handel, onbedreigd van buiten, hechter te bevestigen en wijder uit te bouwen. Maar de partijen konden het niet eens worden over de vredes- | |
| |
voorwaarden. Spanje voelde zich nog niet zó zwak, dat het bereid was de Nederlanden volledige vrijheid toe te staan en met minder dan dat wilde de Republiek geen genoegen nemen. Na lang onderhandelen werd dan besloten de oorlog te staken voor twaalf jaren en hem na afloop van die termijn voort te zetten zo men het ook dan nog niet eens kon worden.
Er was grote vreugde in het land. In Amsterdam werd een schitterend rederijkersfeest gevierd, waarbij de wijn niet minder gul vloeide dan de verzen, die de zegen van de vrede verheerlijkten. Gerbrandt nam er met heel zijn hart aan deel. Hij leefde in een roes van vreugde en geestdrift. Nu eerst zou alles groot en goed worden, nu de benauwenis van de altijd in de verte rommelende oorlogsdonder was weggenomen. Een twaalfjarige wapenstilstand? Onzin. Dat was de vrede!...... Kon iemand met gezond verstand aannemen, dat twee vechtenden de wapens zouden neerleggen en ze na twaalf jaren weer zouden opnemen om elkaar te lijf te gaan?...... Wie dacht over twaalf jaren nog aan de veten van vandaag?...... Lang vóór die termijn verstreken was, zou men definitief tot overeenstemming gekomen zijn en een compleet vredesverdrag gesloten hebben!...... Dit was de vrede...... Men kon het hoofd rustig neerleggen, ieder kon zich nu volledig op zijn werk concentreren, de oorlog was voorbij, men kon ruim en diep ademhalen en het leven onbevreesd in de ogen zien...... De jonge dichter Vondel zei het in zijn sonnet op het Twaalfjarig Bestand:
‘Naar onderling gesprek, opschorssing en lang draalen,
Vergunt men haar 't BESTAND voor jaaren twee en tien
Op hope oft met 'er tijdt een Vreede-zon misschien
Den Nederlanden mocht geduuriglijk bestraalen’......
Zo zou het zijn!...... Het Bestand zou vanzelf overgaan in de vrede. De nachtmerrie van roof en moord en brand was geweken...... Ja, men versterkte de vestingen op de grenzen, maar dat was overbodige voorzorg...... en het krijgsvolk moest worden bezig gehouden......
Vreemd genoeg vond hij overal tegenspraak. Jacob Pauw lachte hem uit en beweerde, dat de handel nooit groot kon worden zonder een fikse oorlog. Tentenier zei, dat ze Spanje nog lang niet genoeg
| |
| |
afgenomen hadden en dat verzuim na het Bestand haastig ingehaald moest worden. Hooghkamer maakte zich bezorgd over de reders en de bemanningen van de schepen in de vrije vaart, die plotseling niet meer mochten kapen: moesten die arme woestelingen komenijswinkeltjes gaan houden of zouden ze ordinaire zeerovers moeten worden met de galg voor ogen? Willem van den Broeck voorspelde, dat de wapenstilstand onrust naar binnen zou brengen: de dominees záten elkaar al aardig in de haren en als er geen papistische Spanjolen meer te verdoemen vielen, zouden ze hun lusten op elkaar botvieren en hun volgelingen tegen elkaar opjagen...... Van den Broeck was een uitgesproken vrijgeest, noemde de kerkgenootschappen het ongeluk der wereld en de vloek van Holland, amuseerde zich met de heftige twistgeschriften van de onderscheiden partijen en beweerde, dat God in zijn hoge hemel zat te bulderen van het lachen om het piassenspel van Zijn dienaren hier beneden, die het allemaal veel beter wilden weten dan Hij...... en Hij zag slechts met welbehagen neer op Willem van den Broeck, die hem niet lastig viel met opdrachten om bepaalde partijen te vernietigen, doch trouw leefde naar de aard, die God hem ingeschapen had, genietend van Zijn goede vloeibare gaven, mooie meisjes vrijend en een ander van harte het voorrecht gunnend zich mager te kniezen met zwarte kleren aan en een lamfer aan de hoed...... A vous, Garbrande!......
Hij wist, dat hij Gerbrandt ergerde met zijn beminnelijk loszinnig gepraat, maar deze wòu zich niet ergeren en deed hem lachend bescheid...... Marcus Westhoff, die, naar hij beweerde een politieke kop had en dus vroeg of laat genoodzaakt zou zijn het getal schoeljes der diplomaten met één te vermeerderen, begon hem haarfijn uiteen te zetten, waarom er voorlopig nog geen sprake van vrede kon zijn; hij haalde er Engeland bij en de paus en de Grote Turk, de zeerover Simon de Danser en Willem Barentz., de bekende vrek en woekeraar uit de Servetsteeg, en bouwde uit dit alles de politiek-economische bewijzen op voor zijn stellingen, doorspekt met zoveel daverende nonsens, dat zij bijna van hun stoelen rolden van het lachen. En Gerbrandt liet zich niet van de wijs brengen. Hij hield vol, dat de vrede er was en dat hij voor zich de overtuiging had de oorlog niet meer te zien herbeginnen.
‘Dan zal je moeten proberen vóór het einde van het Bestand de kraaienmars te blazen,’ zei Westhoff op lugubere toon.
| |
| |
‘Vooruit dan maar!’ lachte Gerbrandt overmoedig. ‘Liever dood, dan die waanzin te moeten aanzien.’
‘Weet je niets opwekkenders?’ vroeg Jacob Pauw geeuwend. ‘Zing liever een liedje. Heb je niet wat nieuws?’
‘Dat heb ik!’ riep Gerbrandt. ‘Pas deze week gemaakt. Luister maar.’
Hij greep de luit, stemde de snaren en zong zijn ‘Koortsig Liedje’ van Dirk en Lijsbette, die van dezelfde koorts geplaagd zich tezame tot den dood bereidden en daar in bed lagen te zwoegen:
En dat in sulcker voegen,
Daer sij haer slap om loegen.
Het ondeugende liedje had het laatste spoor van ernst uit de geesten verjaagd. Gerbrandt werd stormachtig toegejuicht. Hij was onbetaalbaar, de kwinkslagen op de aangename koortsen van Dirk en Lijsbet namen geen einde, er moest nieuwe wijn komen om erop te drinken, Jacob Pauw moest er onmiddellijk een afschrift van hebben om er zijn kwezelige nicht de stuipen mee op 't lijf te jagen.
‘Als ze een kwezel is, begrijpt ze er toch niets van!’ riep Tentenier.
‘Kind!’ zei Jacob medelijdend. ‘Het kenmerk van een kwezel is juist, dat ze deze dingen nog beter begrijpen dan zo'n doorgewinterde smeerlap als jij.’
Tentenier hief zijn glas op.
‘Dat hoor ik met genoegen,’ zei hij ernstig. ‘Ik zal es wat meer aandacht aan de kwezels gaan besteden, En daar wens ik dit kind zijn aars op te vegen!’
Lachend dronken zij hun glazen tot den bodem leeg...... Gerbrandt, uitgelaten door het succes van zijn liedje, vertoonde zijn beroemde kunststuk: hij greep zijn grote roemer met de tanden beet, hief hem van de tafel, bracht het hoofd naar achteren, dronk hem leeg
| |
| |
zonder er met de handen aan te komen en gooide hem dan met een achterwaartse ruk over zijn hoofd op de vloer in scherven...... Het werd een wilde boel. Westhoff moest het ook proberen en verslikte zich zo hevig, dat hij er bijna in bleef, tot onbarmhartig groot vermaak van de anderen. Hooghkamer beet een stuk uit het glas en sneed zich danig in de lip. Niemand speelde het klaar en toen deed Gerbrandt het nog eens en was de koning van het drinkgelag...... Het was goed met vrienden samen te zijn, te schertsen en een stevig glas te drinken...... Het was goed af en toe een roes te hebben, even alles te vergeten in wat dolle uren...... Het was goed een willige deern in je arm te hebben, verliefde dwaasheden te zeggen en te beluisteren, licht te worden in je hoofd van duizelende hartstocht...... Het was goed hard te werken voor je ezel of 's avonds aan je schrijftafel, plannen te maken voor de toekomst, grote werken te ontwerpen en te bedromen in de stille afgeslotenheid van je kamer......
Het hele leven was heerlijk, maar je moest het leren leven.
Gerbrandt had het de laatste jaren geleerd.
Hij was niet meer de groene jengen, die schrok van zijn eigen schaduw, zodra hij een onverwachte beweging maakte. Vele vrezen waren vervluchtigd en het alziend oog Gods keek niet meer zó toornig bij elke kleine afwijking van wat dominee noemde: den rechten pad. Er gebeurde rond hem heen straffeloos zo veel ongerechtigheid, dat hij zijn eigen pekelzonden wel als onbeduidend moest beschouwen. Zeker, God moest vooraan blijven in het gemoed, maar dat kon ook, als je schertste met de kameraden en malde met de meisjes, al klonk de scherts wat rauw en al ging het mallen eens wat ver. Hij was geen kind meer, doch een man, en mannen leefden anders, daar was nu eenmaal niets aan te veranderen. Steven had zeker ten dele gelijk, als hij hem voorhield, dat het onmogelijk was God zwaar te beledigen door een beetje de natuur uit te leven, die Hij je zelf had ingeschapen...... Tegenover Moeder Marrigje hield hij zich in en speelde zoveel doenlijk de rustig werkende zoon, die af en toe wel eens een hartig wijs dronk met zijn vrienden, maar vrijwel altijd binnen de perken bleef, en mocht hij eens een enkele keer boven zijn bier geraakt zijn, toch nooit de contrôle over zichzelf verloor, ruwe taal uitsloeg of zich ergerlijk gedroeg. Met Adriaan Cornelisz. kon hij vrijer praten. Die kende het leven ook, had soortgelijk bloed als Ger- | |
| |
brandt en verstond de neigingen van de jonkheid opperbest. Bovendien was hij overtuigd, dat kunstenaars recht hebben op een beetje meer consideratie dan gewone mensen en bereid zijn talentvolle zoon ook in dit opzicht te geven wat hem toekwam. En als het zo geviel, kon hij met uitbundig pleizier tussen Gerbrandt en zijn vrienden aan de bierbank zitten, meelachen en drinken en mallen en een hartig woordje meespreken als het over galante avonturen ging: hij was een ijverig en succesvol vrijer geweest in zijn tijd, en als hij zijn beste beentje wou voorzetten...... oho!......
Af en toe had vader al eens gezinspeeld op een goed huwelijk voor Gerbrandt en zijn aandacht gevestigd op een vrijster, die waarachtig de zonde waard was, van behoorlijke familie en met een aardig duitje achter de hand. Maar de jonge schilder had het hoofd geschud. Hij had er de rust nog niet voor. Zijn hart was nog te ongedurig. Het deerntje was heel lieftallig, maar hij kreeg het benauwd bij de gedachte, haar altijd om zich heen te moeten hebben en naar geen ander meer te mogen kijken...... Hangen had toch geen haast?...... Adriaan Cornelisz. lachte en gaf hem gelijk...... De beste echtgenoten waren de mannen, die lang vrijgezel bleven en flink uitgeraasd kwamen vóór ze de grote stap deden.
Er waren telkens meisjes geweest in Gerbrandts leven. Vrolijke vluchtige episoden, spannend en boeiend genoeg, maar het duurde nooit lang. Het veranderen was zo zoet. De opkomende vlaag van verliefdheid gaf zo'n stuwende drang aan bloed en werkdrift. Heel de wereld leek vernieuwd. Versregels borrelden rijkelijk op, de hand zwierde vrijer en sierlijker over doek en papier. Het was zo'n aantrekkelijk spel een meisje het hof te maken, te zien hoe de uitdrukking van haar ogen langzamerhand veranderde, naarmate haar neiging meer en meer naar je uitging, hoe haar aandacht zich verdiepte voor alles wat je zei, hoe zo'n glad gezichtje van kleur begon te wisselen bij je steeds welsprekender complimenten, hoe haar ogen straalden bij het weerzien en donkerder glansden bij de bewogen dingen, die vanzelf naar je lippen welden. En wat kon verrukkelijker zijn dan de eerste kuise kus, die je van zo'n ongeoefend mondje plukte?...... Wat was opwindender dan de gewaarwordingen van de groeiende passie in zo'n meisjesziel en de dronkenschap der zinnen, die je àl meer begon te bedwelmen, de zachtheid van zo'n onwetend verlangend meisjeslijf, dat machteloos
| |
| |
in je armen zonk en zich beschaamd overleverde aan je liefkozende handen, de grootheid van het duizelende gevoel, waarin je tezamen opging en dat de wereld rondom deed verzinken in een stilte zo diep en weldadig...... Het zoetjes wegebben van alle verzet, het drijven op de vrijgebroken stroom der samen doorleefde extasen van een gevoel, grenzenloos als de ruimte zelf en even overweldigend, onbegrijpelijk en meeslepend...... Het was alles vol bijna ondragelijke spanning en van een onbeschrijfelijke schoonheid, die je geest meevoerde naar ongekende hoogten, van waaruit je neerkeek op het vulgaire gescharrel der wereld met de medelijdende ogen van een zeldzaam bevoorrechte...... Wie kon al deze bedwelmende bekoringen weerstaan?...... Het joeg hem op tot verrukkingen, die hem het gevoel gaven te zweven boven zichzelf, die alle krachten in hem vertienvoudigden, alles in hem vrij maakte wat bevangen lag in machteloosheid...... Tot de bekoring op even geheimzinnige wijze afliet als zij was begonnen. Een woord, een onbewust gebaar, een fout in de kleuren van het kleed, een verkeerd opgevat compliment, een of andere nietigheid brak de betovering en een kilheid rilde over het verbaasde hart, dat zich terugtrok in zichzelf en een vreemde tegenover zich zag, waar het zich zo onweerstaanbaar door het eigene getrokken voelde, dat er eensklaps niet meer was. Een grijze droefenis wolkte aan. Het gevoel verstijfde. De geliefde stem kreeg een vreemde, onaangename klank, het dierbare gezicht werd banaal en onaantrekkelijk, de vergoddelijkte figuur een alledaagse gestalte, die zich stijf en onbeholpen bewoog. De bron verdroogde, er kwam een moeilijkheid, de tong lag als verlamd in de mond, verveling dreinde...... De hoge vlam schrompelde ineen, er bleef alleen wat grauwe as en herinnering zocht verwonderd naar alles wat zo hevig bekoord had en er niet meer was...... Het onvermijdelijk uur was gekomen, het weemoedige afscheid vol pijn en spijt, maar niet te ontgaan...... Een depressie vol wrok, omdat zoveel schoonheid was vervaald als de pracht van een versleten pronkgewaad, te lang gedragen......
Soms ook was het de snelle, ongeduldige passie geweest met een ervaren vrouw, die hem opzweepte tot een wilde roes, hijgend hevig, maar kortstondig en uitputtend, onverwacht opgevlamd, abrupt afgebroken. Er bleef een bittere smaak van achter, een gevoel van leegheid en misbruikt zijn, wroeging en zondebewustzijn, die hem tijdenlang ontzenuwd deden omgaan in dof gepeins over zijn on- | |
| |
waardigheid. Zijn neiging tot zelfaanklacht en verdeemoediging tegenover God groeide tot een koortsachtige spanning, ontlading zoekend in verzen, die gebeden waren en kreten om kracht, klachten om eigen zwakheid, die het kwade niet kon weerstaan...... En toch...... in het weerstrevend denken mengden ook hier zich gevoelens van een zachte dankbaarheid, die hij niet geheel vermocht weg te dringen, het vermoeden, dat ook in dit ontstellend verbodene iets groots en schoons geweest was, verblindend en snel gebroken, maar heftig gegeven en ontvangen en dat onvergetelijk bleef zowel als afschuwelijk en hartbrekend voor een vroom gemoed. Het was moeilijk wijs worden uit zo'n verwarde, wispelturige en weerbarstige natuur als waarmee hij geboren werd en die hem slecht diende als een waaiend compas...... Vrouwen waren het grote gevaar voor mannen met zulk een natuur...... maar ze waren zo iets liefs, heel haar wezen riep zo onweerstaanbaar naar je kracht en de liefde bleef het grootste avontuur.
Was het niet vreemd, dat zijn vrijage met Dieuwertje Jansd. nog steeds zijn mooiste en schuchterste herinnering was en bleef? Dat er diep in zijn hart een onzekere pijn van spijt stak, als hij aan haar dacht?...... En was het niet wonderlijk, dat hij aan haar moest denken en naar haar terugverlangde, als hij na een of andere al te wilde belevenis zich gebroken en verloren voelde, haar opzocht, haar alles opbiechtte en de troost zocht van haar warme, brede handen, hard van het werken, om zijn gloeiend hoofd. Driemaal in deze jaren was dat gebeurd. Iedere keer had ze hem gesust, hem zonder verbazing of verwijt ontvangen, hem aangehoord en getroost, hem bij de oude, lieve namen genoemd en hem tegen zich aangedrukt als een moeder haar bang en bezeerd kind...... En als hij geruster werd en haar in de ogen keek, en zag hoe kleine rimpeltjes verdrietig dat gladde voorhoofd kreukten, vertederd werd en die beschuldigende lijntjes wou wegkussen, liet ze hem begaan. Wanneer de oude drift in zijn bloed opstond en hij haar wilder omhelsde, wees ze hem niet vol verontwaardiging af, maar beantwoordde zijn liefkozingen, niet in jolige uitgelatenheid, maar met iets geresigneerds, als overkwam haar iets, dat zij vreesde, maar waar zij niet tegenop kon. Verwonderd kon hij haar later zitten aankijken en vragen:
‘Dieuwke, waarom ben je toch zo goed voor me?’
‘Ik hou van je, Gerbrandt’......
| |
| |
‘Maar ik verliet je, Dieuwke, en ik zal je weer verlaten.’
‘Dat weet ik, jongen. Ik kan je niet vasthouden...... Maar ik heb je liefgehad van dat ik een meisje was, en ik zal je blijven liefhebben tot ik dood ga.’
‘Ik begrijp dat niet, Dieuwke.’
‘Wat valt daar te begrijpen?... Het is zo en niemand kan het verhelpen’......
‘Ik heb het niet aan je verdiend, meid.’
Zij keek hem glimlachend aan en er was zoveel warme liefde in haar blik, dat hij verward en beschaamd de ogen afwendde.
‘Ik heb je zoveel verdriet gedaan, Dieuwke’......
‘Je hebt me zoveel geluk gegeven, Gerbrandt...... Genoeg voor een heel leven als het zijn moest.’
Hij schrok terug voor haar extatische toon en de grootheid van het gevoel, waaruit zij sprak en die als een beschuldiging over hem viel.
‘Je bent gek, Dieuwke.’
‘Misschien wel...... Ik kan er niets aan doen, en ik beklaag mij er niet over.’
Hij schaamde zich zo, dat hij een gloeiende kleur kreeg. Klein voelde hij zich en erbarmelijk. Hier was een liefde, bereid ziel en zaligheid te offeren zonder iets terug te vragen, en die daartoe in staat bleek, was een strijkster zonder ontwikkeling, een gewone volksvrouw, die enkel maar gehoorzaamde aan de dwang van haar grote, arme hart...... En hij was niet groot genoeg om alles te verlaten en haar het geluk te geven. Toch hield hij van haar met een diepe, hardnekkige genegenheid, die nooit geheel uitsleet. Maar dat was geen liefde zoals zij die begreep...... geen liefde, die de hare waard was. Zij was de enige, tegenover wie hij zich schuldig voelde, een beklemmend gevoel, dat hij ook voor zichzelf niet kon loochenen.
‘Ik had niet moeten komen.’
‘O jawel!...... Je moet altijd komen als je me nodig hebt...... Je maakt er mij zo blij mee, jongen.’
‘Dieuwertje...... waarom trouw je niet?’
Zij lachte triest. Waarom vroegen mannen zulke wrede dingen? Precies als kinderen, die niet beter weten......
‘Ik kan niet trouwen met een man, waar ik niet van hou.’
‘Maar ik kan niet met jou trouwen, Dieuwke!’
| |
| |
‘Dat weet ik wel...... Dat vraag ik toch ook niet.’
‘Waaròm kan ik dan niet met je trouwen?’
‘Het zou niet goed zijn, voor niemand...... Je zou zo'n domme vrouw niet om je heen kunnen hebben. Ik zou verlegen zijn tegenover je vrienden. Ze zouden je uitlachen om je keuze. Je familie zou kwaad zijn en me niet aankijken...... We zouen allebei doodongelukkig worden.’......
Allemaal waar. Wat kende ze hem goed. Iedere reden, die ze opsomde, gold, omdat hij zo erbarmelijk was. Hoe kwam ze zo wijs, Dieuwke, zó wijs, dat ze hem niet wegtrapte, hoewel ze hem doorzag in zijn kleine zelfzucht, zijn misselijk gebrek aan afmeting en moed...... Hoe groot was haar liefde, vergeleken bij de zijne......
Zijn gevoel van schuld en vernedering was bijna niet te dragen...... En toch bleef hij weer bij haar weg. Toch wierf zijn wufte hart weer naar de minne van een ander, die niet waard was haar pink te kussen en in de gloed van een nieuwe verliefdheid kon hij haar vergeten......
|
|