| |
| |
| |
1
Amsterdam groeit, onstuimig, bijna onrustbarend. De snel zich uitbreidende handel en scheepvaart trekken steeds meer mensen naar de stad. Kooplui, kunstenaars en geleerden, die het onder de Spaanse heerschappij in het zuiden te benauwd krijgen, vestigen zich in de koopstad aan het IJ, waar al zoveel voorname Joden uit Spanje en Portugal, zoveel Hugenoten uit Frankrijk asyl vonden, werk, welvaart en een nieuw vaderland. De Republiek zet haar poorten wijd open, gunt ieder de vrijheid, waarvoor zij zelf de wapens voert, heet ieder welkom, die bereid is de handen uit de mouwen te steken en het tempo van het nieuwe leven in een nieuwe staat kan bijhouden. Het wordt te eng binnen de pas uitgelegde wallen. Opnieuw moeten plannen gemaakt worden voor grootscheepse uitbreiding.
De eilanden in het oosten zijn ruim genoeg, maar zij blijven gereserveerd voor de arbeid. Daar rijen de timmerwerven zich aaneen en de ververijen langs de brede kanalen. Nu moet het oog gericht worden naar de westkant van de stad, waar ruimte genoeg is, desnoods tot de Haarlemmermeer. Amsterdam zal zijn halvemaans vorm behouden en het glorieuze water van het IJ zal zijn basis blijven. Maar er zullen brede, weidse grachten komen, die in hun sierlijke bogen de nieuwe wijken zullen omsluiten, de stadswallen en hun bastions zullen ver in de polderlanden worden uitgebouwd. Een geheel nieuwe stad zal verrijzen, groter dan de oude, planmatig gebouwd, met de boogvormig uitgezwaaide grachten als de slagaderen van het bruisende nieuwe leven.
De kooplieden hadden niet meer genoeg aan het Paalhuisje bij de Oostzijde van de Nieuwe Brug, waar zij in de voormiddag bijeenkwamen en zaken deden, tot om twaalf uur het klokje begon te luiden en hen naar het noenmaal dreef. Zij wilden een koopmansbeurs hebben, die hun en hun stad waardig was. En het stadsbestuur toonde zich niet karig, besloot, dat bij deze bouw ‘niet op een cleyntje gekeken’ zou worden en Hendrik de Keyser bouwde zijn wonderwerk over de noordzijde van het Rokin, de Beurs met de winkelgalerij er boven en de krans van winkels aan zijn voet, een middelpunt van internationaal en stedelijk handelsleven in het hart zelf der stad.
Het zelfbewustzijn der burgers steeg. Ook de werkende stand voelde
| |
| |
zich en was niet van plan met zich te laten spelen. De lakenwerkers staakten onder aanvoering van de luidruchtige droogscheerders, hielden vergaderingen op de Oude Brug, die sinds mensenheugenis dienst deed als een soort onofficiële publieke arbeidsbeurs, verklaarden onderscheidene zaken voor ‘vuil’ en trokken de stad door om werkwillige zwakkelingen over te halen hun zijde te kiezen en ze desnoods met de sterke arm tot solidariteit te noodzaken. De overheid voelde zich genoopt de oproerige elementen te vermanen en ze het ‘courten en complotteren’ te verbieden. Maar de staking werd gewonnen, de lonen verhoogd, al bleef de werkdag op twaalf uur bepaald.
Dichters schreven achter hun naam: ‘Amsterdammer’, als een eretitel.
Gerbrandt voelde zich in dit roerige, zich al verder uitzettende leven als een vis in het water. Ook voor hem betekende de benaming Amsterdammer een waardigheid, waarop hij trots was. Sterker dan ooit voelde hij zich verbonden met zijn mooie, driftig levende stad, zijn gescherpte zinnen genoten er al de schoonheid van, met gespannen aandacht nam hij haar waar in al haar karakteristieke elementen en als hij korte tijd eens niet verliefd was op een aardig meisje, verliefd op zijn stad was hij altijd. Hij luisterde genietend naar haar verward geroezemoes, proefde de kruidige lucht van haar overzeese handel, snoof de zilte geuren van IJ en Zuiderzee, was verrukt van haar sappige, beeldrijke taal, haar gul en hartelijk, opvliegend en goedmoedig volk met zijn olijke wijsheid, zijn harde werkdrift, zijn hang naar huiselijke gezelligheid, zijn trouwe aard en zijn onverschrokkenheid als het er op aan kwam gevaren tegemoet te treden. Bewonderend zag hij op naar de leidende figuren, de magistraten, de grote handelsgenieën, de stoutmoedige reders, die schepen en kapitaal waagden in hachelijkst ondernemen, verlies en winst aanvaardend met hetzelfde onverstoorbaar goede humeur. Met trots dacht hij aan de roem der Amsterdamse schilders, waaraan hij ook zijn bescheiden deel had, aan de prachtige wijze, waarop dichters de taal gebruikten op geheel nieuwe wijze en de voorspellingen van sommige der besten onder hen, dat hij ook op dit gebied was voorbestemd zijn deel bij te dragen...... Het was een genot te leven en een groter genot nog was het te leven in dit heerlijke, driftige, bruisende Amsterdam, een van de hoofdsteden der wereld......
| |
| |
O, het leven was geheel anders geworden sinds de droeve en dwaze dagen na zijn stormachtige verliefdheid op Dieuwertje Jansd. Sneller, ruimer, vrijer, onafhankelijker en meer in zich zelf besloten.
Steven van Vredesteyn was vertrokken naar de Franse familie van zijn moeder. Hij zou studeren aan de Parijse Hogeschool en dan doorgaan naar Italië. Aanvankelijk was het een grote leegte geweest, een trieste vereenzaming, en de weinige brieven, die hij schreef, gaven niet veel compensatie, korte epistels, kernachtig van stijl, met geringe geestdrift en veel ironische karakteristiek van mensen en toestanden. Gerbrandt schreef trouw terug, vertelde wat er in Amsterdam gebeurde, wat hij deed op het atelier, sloot een vers in, dat hij als geslaagd beschouwde. Maar dit gaf alles weinig vergoeding voor het gemis der persoonlijke aanraking met den vriend, die altijd zijn orakel, zijn grootste geestelijke steun geweest was, hoe veel zij ook in aanleg en aard verschilden.
Maar enige maanden na Stevens vertrek raakte hij bevriend met Charles Quina, dien hij aantrof op het atelier van Badens. De Quina's waren oude kennissen van den meester, rond de tachtiger jaren uit Antwerpen naar Amsterdam gekomen. Charles' vader was oorspronkelijk schoenmaker geweest, maar nu groothandelaar in Levantijns en ander leer, goudlaken en zijden stoffen en had zijn zaak gevestigd op de Nieuwe Zijds Voorburgwal.
Charles was een jaar jonger dan Gerbrandt, slank gebouwd en niet sterk van gezondheid. Er was iets zachts in zijn wezen, dat den jongen Breêro eerst ergerde en tot ruwe uitvallen prikkelde, maar dat hem spoedig begon aan te trekken, omdat het hem naderde als om steun te zoeken en toch volstrekt geen weekheid was, want hij zag spoedig, dat deze blonde jongen met zijn blauwe kinderogen een vast karakter had. Charles was in het bezit van verscheiden afschriften van Gerbrandts gedichten. Hij citeerde er een van met een paar grove afwijkingen van de oorspronkelijke tekst, waarover de dichter zich ontzettend ergerde.
‘Kom es met die dingen bij me, dan zal ik ze recht zetten’......
Verheugd had Charles toegestemd en was de volgende avond al gekomen. En van dat ogenblik af waren zij vrienden geworden, had Gerbrandt iemand gevonden, die in zijn leven en zijn hart de plaats kon innemen van Steven. En Gerbrandt had behoefte aan
| |
| |
zo iemand: er was iets onzekers in zijn aard, ondanks de schijn van harde onafhankelijkheid, en hij moest iemand hebben om zich tegen uit te spreken en aan vast te houden.
Charles werkte op het kantoor van zijn vaders zaak, maar hij was goed thuis op het gebied van letteren en schilderkunst en had een fijne smaak. Zijn algemene ontwikkeling ging verder dan die van Gerbrandt, hij wist veel van allerlei takken van wetenschap, maar zijn grote liefde gold toch de kunst. Hij maakte zelf ook verzen, doch voelde, dat ze zwak waren, het persoonlijk accent misten. Maar hij hield ervan, het was een boeiend spel met woorden. Zelden of nooit liet hij er iets van zien en dan nog met de verontschuldiging, dat het broddelwerk was van een letterlievenden leek. Zijn hart echter paaide zich met de hoop, dat vroeg of laat het heilige vuur toch in hem zou aangloeien, dat zijn kleine gave de boeien zou breken en in schone verzen uitstromen tot waarachtige kunst.
De huisgenoten waren dadelijk ingenomen geweest met den beminnelijken, bescheiden en beschaafden jongeman. Hillegond bemoederde hem een beetje, Stijntje bewonderde alles aan hem, kwam niet over hem uitgepraat en vloog Gerbrandt met een vuurrood hoofd aan, toen hij haar kwasi-ernstig voorhield, dat zij niet verliefd moest worden op al de vrienden, die hij in huis bracht. Adriaan Cornelisz. praatte graag met hem over schilderijen en toneel en moeder voorzag dankbaar, dat deze rustige natuur een gunstige invloed zou hebben op haar onstuimige zoon.
Gerbrandt zelf was buitengewoon blij met dezen nieuwen vriend: nu had hij weer iemand met wien hij zijn enthousiasme kon delen. Zij verkenden elkaars geest en wezen en groeiden al dichter naar elkaar toe. Heerlijke avonden zaten ze bij elkaar en spraken over poëzie en dichters, over de merkwaardige oude ridderromans, over de grootmeesters der schilderkunst, over de onvergelijkelijke strategie van Prins Maurits, de zeldzame staaltjes van koenheid der Hollandse zeevaarders, van wie elke dag nieuwe daden van welhaast baldadige waaghalzerij gemeld werden, heel de wereld over. Zij redeneerden geestdriftig over Amsterdam en de Republiek, waar de vrijheid nu wel definitief bevochten was en onder krachtig en vooruitziend bestuur het leven zich alzijdig open plooide als bloemen ontluiken in een weelderige lusthof. Zij voelden
| |
| |
zich de gelukkige kinderen van een grote tijd, waren nieuwsgierig naar de glorie der toekomst en ongeduldig om die volop en welbewust te beleven.
Deze nieuwe vriendschap was anders dan die van Steven. Niet groter of dieper, maar van een andere soort. Nu gaf Gerbrandt de leiding, was onmiskenbaar de meerdere en de sterkste, de ander zag tegen hem op, voegde zich gewillig naar zijn zienswijze en invallen, en dat was een machtig pleizierig gevoel. Tegenover Steven had hij zich toch altijd een beetje onbeholpen gevoeld, kleiner, in elk opzicht de mindere, hoezeer deze hem ook aanmoedigde, zichzelf op de achtergrond probeerde te houden, zijn werk prees en hem openhartig vertelde, hoeveel hij van hem verwachtte als kunstenaar en hoe hoog hij dat stelde boven alles, wat hij zelf hebben of zijn mocht. Steven had nu eenmaal iets in zijn wezen, dat hem een onaantastbaar overwicht gaf op Gerbrandt. Deze dacht er nu vaak over na en de figuur van Steven werd hem steeds raadselachtiger en imponeerde hem meer dan toen zij dagelijks in eikaars gezelschap waren. Er was zoveel onbegrijpelijks in Steven. Waar lag de oorzaak van de spottende, laatdunkende onverschilligheid, waarmee hij door het leven ging en over de meest verschillende dingen sprak met een verbijsterende zekerheid, als had hij van nature alles, waar anderen zwaar voor moeten zwoegen om het te bereiken. Hij maakte de indruk lui te zijn, zich nooit en nergens voor in te spannen, alles te doen bij wijze van spel, en toch kon het niet anders of hij moest veel en hard gewerkt hebben om te weten en te kunnen, wat hij wist en kon. Gerbrandt was vaak overtuigd geweest, dat Steven, als hij zich even inspande, beter zou kunnen dichten en schilderen dan hij. Maar wanneer hij in een bui van hulpeloze bewondering een opmerking maakte in die richting, lachte de jonker medelijdend, zei dat hij niet besefte, waarover hij sprak en verklaarde met een komiek bedroefd gezicht, dat hij juist de dingen, die hij het liefst zou kunnen, nooit zou leren en dat hij dus als een beklagenswaardige sukkelaar door het leven zou moeten scharrelen...... En dat was de reden van zijn onoverwinnelijke luiheid: waarom zou hij zich inspannen om dingen goed te doen, die hem niet interesseerden, als hij de dingen, die hij wel de moeite waard vond, toch nooit goed zou kunnen doen?...... Maar al dat luchtig verwerpend geredeneer had Gerbrandt nooit kunnen overtuigen. Instinctief voelde hij in Steven
| |
| |
een hoger, fijner bewerktuigd wezen dan hij zelf was, een superieure, doordringende intelligentie, een soort wonderbaarlijke begaafdheid in alle richtingen, die hij uit onverschilligheid weigerde te cultiveren. Had Gerbrandt soms niet gedacht, dat Steven leed onder een ondragelijke vermoeidheid, waarvoor geen oorzaak was?...... Bovendien was Steven beangstigend in moreel opzicht. Ieder in zijn omgeving was het toch vrijwel eens over wat moreel al of niet geoorloofd was...... daar werd je toch van de wieg af in opgebracht, zo die dingen de menselijke ziel al niet van nature waren ingeschapen. Maar hoewel zij onomstotelijk vast stonden, met Steven viel er eenvoudig niet over te praten. Hij lachte je onbevangen uit, smaalde verachtelijk over bekrompen, het leven verengende afspraakjes onder benepen mensen, met een verstand als een erwt en een ziel als een verstopt morsgootje en die overeen gekomen waren van het leven een caricatuur te maken door als waarheid vast te stellen, dat de schaduw de ware plaats was om warm te worden en dat elk straaltje zonneschijn eeuwige verdoemenis betekende voor den onverlaat, die het waagde zich erin te koesteren. Hij was een heiden en zag een blij leven als het hoogste ideaal voor den vrijen mens. Gerbrandt had hem met al zijn ijver nooit kunnen afbrengen van deze laakbare eigengereidheid, die vroeg of laat zijn straf moest vinden, en evenmin had hij zichzelf ooit kunnen of willen voegen in deze zondige gedachtengang, hoeveel aantrekkelijks die ook overigens had voor zijn zinnelijke, naar lucht en licht verlangende natuur...... Maar o! bij alle kritiek hield hij van Steven met een hechte, vurige vriendschap, hij bewonderde hem mateloos en kende niemand, half zo schitterend en volmaakt als hij, doch er was een verschil in hoogte van hun beider wezen, dat de innigheid van hun vriendschap telkens bedreigde.
Met Charles Quina was dat alles anders. Zijn bewondering voor Gerbrandt hield geen remmend element van minderwaardigheid in. In sommige opzichten stak hij weer boven hem uit en beiden waren zich daarvan bewust. Zij sloten op natuurlijke wijze bij elkaar aan. Beiden waren opgevoed in de Calvinistische levensbeschouwing, worstelden met gelijksoortige innerlijke problemen, leefden onder de ban van dezelfde vrezen, bogen onder de zware hand van denzelfden God. Charles met zijn zachte, veel minder zinnelijke aard had er niet zoveel moeite mee als de driftige, tot
| |
| |
uitersten neigende Gerbrandt, die zich, als zijn bloed verhit was, gedachteloos in hachelijke avonturen kon storten, en was precies de persoonlijkheid om den rouwmoedigen zondaar te geven, waaraan hij behoefte had: een mild woord van troost met de genade Gods als reddingsboei, maar geen verwarrende, beangstigende sofismen van een spitsvondige, naar het heidense riekende filosofie, die zo volstrekt niet bij zijn aard, opvoeding en ontwikkeling paste. Charles, met een zinspeling op zijn naam, ondertekende zijn verzen met de vrome spreuk: ‘Qui n'a Dieu, n'a rien’, wie God ontbeert, heeft niets.
Zo kon er tussen hen een warmte van vriendschap groeien, wortelend in een innige en onbeperkte vertrouwelijkheid, en geheel anders dan zijn verhouding tot Steven. Er was minder flonkering in, en soms miste Gerbrandt dat ook wel vaag, maar er was ook minder rusteloosheid en raadselachtigs. Zij dachten en streefden in dezelfde richting, en al deden zij vaak verschillend, zij verstonden elkaar met een half woord en het was voor den verlaten Gerbrandt een diepe vreugde een vriend gevonden te hebben, die hem het schrijnende gemis van de omgang met Steven op zo ongedachte wijze kwam vergoeden.
Spoedig daarop vond hij in het kameraadschappelijk verkeer met nog anderen een nieuwe verbreding van zijn leven, die hem veel genoegdoening gaf.
Op de schermschool, waar de knorrige Harmen Sieuwerts, dien zij onder elkaar Het houten Aangezicht noemden, naar de oude, orthodoxe opvattingen les in de wapenhandel gaf, maakte hij kennis met allerlei jonge mannen uit de koopmansstand. Met enkelen van hen, die veel belangstelling hadden voor dichtkunst en het werk der rederijkerskamers, en van hem hadden horen spreken als van een veelbelovend jong poëet, kwam hij spoedig in nader contact en zo ontwikkelde zich een regelmatige omgang tussen hem en den vrolijken, geestigen Jacob Pauw, den goedmoedigen Willem van den Broeck, en het onafscheidelijke, nogal luidruchtige driemanschap Isaac Tentenier, Marcus Westhoff en Hendrik Hooghkamer. Zij waren allen lid van het Schuttersgilde, waarin ook hij spoedig hoopte te worden opgenomen. Zij zwoeren een man van hem te zullen maken, leerden hem kolven en kaatsen, hij ging met hen naar de taveerne, zij haalden gewaagde grappen uit, deden argeloze eerzame burgers de dampen aan, plaagden Het
| |
| |
houten Aangezicht tot hij zich alle donderende vloeken weer herinnerde uit de tijd, dat hij als ruitersman onder den Prins diende en ze zonder haperen, naar adem snakkend, uitbulderde, zij verschalkten de wacht bij brooddronken streken in de late avondstad, zij vierden feestjes bij iedere aanleiding en de jonge Breêro met zijn sprankelende luim, zijn snaakse uitvallen en oubollige liedjes was overal bij en een door hen graag geziene gast.
Adriaan Cornelisz. zag het aan met van genoegen stralende ogen. Met een luchtig gebaar wuifde hij de bezwaren weg van zijn vrouw, die het hoofd schudde om de ongelijke omgang van haar zoon met zo deftige en rijke jongelui, die zich konden veroorloven wat hij nooit zou kunnen en hem zeker zouden meeslepen in bedenkelijke ondernemingen, hem een weeldezucht zouden bijbrengen, waaraan hij nooit zou kunnen voldoen, hem hovaardig maken en bederven. Adriaan moest lachen om al die echt vrouwelijke bezwaren. Zij moest zich niet zo ongerust maken. Gerbrandt was van het goede hout. Vrolijk, maar arbeidzaam, hij zou zich niet van zijn werk laten afhouden. Wie een degelijk en deftig man wilde worden, moest zich in zijn jeugd flink uitvieren en leren wat er in de wereld te koop was. Met mate natuurlijk en zonder dolzinnige uitspatting, maar daar was Gerbrandts ernstig en vroom karakter borg voor. De wilde haren moesten er nu eenmaal uit, en als hij daarbij wat schrammen en builen opliep, wat nood? IJzer werd hard in het vuur en geen mens werd anders wijs dan door schade en schande. Zo was het leven...... Het geld was rond gemaakt om een beetje te rollen en Gerbrandt moest nu de connecties aanknopen, die hem later als kunstenaar te pas zouden komen. ‘De cost gaet voor de baet uyt’, dat was van ouds bekend, een wijs koopmanswoord, dat ook voor schilders en poëten gold...... Vader Adriaan was blij, dat hij zijn begaafden zoon het leven kon geven, waaraan hij behoefte en waarop hij krachtens zijn talenten recht had. Hij had een aardig stuk geld laten zitten in die verkeerd gelopen wijn-impost-geschiedenis, maar dat had hij met een speculatie in specerijen weer ruimschoots goed gemaakt. Zij moest maar vertrouwen hebben in hem en haar zoon. Het kwam allemaal best terecht, de jongen moest eerlijk zijn kans hebben, de wereld leren kennen, een beetje uitrazen, het zou hem goed doen...... En mocht hij het op een gegeven ogenblik te bont
| |
| |
maken, dan was er altijd nog een vader, die het nodige gezag had om er een stokje voor te steken......
Moeder Marrigje zweeg, maar was er niet gerust op. Zij moest soms wel lachen om Gerbrandts levendige verhalen over wat hij met zijn vrienden beleefde, maar zij was toch eerst gerust en werkelijk blij, als hij een avond met Charles Quina op zijn kamer zat en zij hen ernstig hoorde praten of met stille stem elkaar voorlezen. Dan vertroetelde zij hen met een roemer wijn en in eigen keuken bereid gebak en keek genietend toe als zij smulden.
Ze was vriendelijk, maar een beetje bevangen tegenover de zwierig en duur geklede jonge sinjeuren, die hun kostbare mantel zo los en onverschillig over de schouders geplooid droegen en sierlijke complimenten draaiden tegenover de meisjes. Hillegond kreeg al een kleur, als de naam van Jacob Pauw maar genoemd werd en daar kon immers nooit anders van komen dan narigheid en verdriet?...... Want de Brederodes mochten in goeden doen zijn en Gerbrandt een met genoegen ingehaald kameraad bij hun pleizieren, maar een rijke koopmanszoon met een aanzienlijke naam zou nooit in ernst naar haar dochter omkijken...... En wat ze allemaal een geschenken meebrachten voor Stijntje en hoe ze haar lachend het hof maakten!...... Het vijftienjarig ding was er verrukt over, zij gekte en lachte nog argeloos genoeg met al die fijne jonkers, maar waar moest dat heen?...... Wat ging zo'n kind zich in het hoofd halen?...... Ze werd bedorven en zou over een poos geringschattend neerzien op de jongens van haar eigen stand......
Moeder Marrigje had al niet veel opgehad met het losse schildersvolk, dat Adriaan zo graag in huis haalde, maar dit was zeker veel erger...... Zij kende zo goed als iedereen de verhalen omtrent het ongebonden leven in de kringen van die koopmanszoontjes, waar het goud bij karrevrachten binnenstroomde en door de baldadige jeugd met de schop uit de vensters gesmeten werd...... Verhalen van zuipen en smeren, hoereren en vechten en de schandalen werden gestopt met handen vol vuil geld...... Wie zei haar, dat Gerbrandt niet zou worden meegesleept in de maalstroom van dat zedeloze, duistere leven, tot ondergang van ziel en lichaam?...... Maar als zij er na lang aarzelen tegen Adriaan Cornelisz. weer eens op zinspeelde, lachte hij om haar bekommerd gezicht, ver- | |
| |
zekerde haar, dat de meeste van die schrikwekkende vertelsels berustten op ouwewijvenpraat en de rest nog schromelijk overdreven was...... Doch hij kon haar niet gerust stellen. En het leven rolde voort zonder zich te bekommeren om de voorgevoelens van een beangste moeder, die helderder dan haar man gezien had, welk bloed er in hun kinderen ziedde......
|
|