De dolle vaandrig. Eerste deel: Gerbrandt
(1947)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
5Het werd een groot en vrolijk feest in den huize Brederode. Het grootste en vrolijkste, dat er ooit gevierd was. Gerbrandt was blij en gelukkig. Het grote proefstuk was doorstaan. Alle zenuwachtige onzekerheid was verdwenen, alle angst en druk weggenomen. Zijn werk was geslaagd en uitgebracht. Hij had hoofd en hart vrij voor andere dingen...... Iedereen vroeg hem, waar hij nu mee ging beginnen?...... Hij lachte hen uit en hief afwerend de roemer...... Voorlopig niet...... hij had genoeg gezwoegd, genoeg angsten uitgestaan, zich genoeg geërgerd en gezweet van opwinding...... Hij wou nu eens wat uitblazen, een tijd lang alleen aan het schilderen denken en verder luilakken en dromen en plezier maken...... Hij wou veel gaan schermen bij de nieuwe vechtmeester Thibout, die van zijn kunst een wetenschap maakte en heel wat meer in zijn mars had dan het Houten Aangezicht, dat, och arme, dronken van de trap gevallen was en zijn stugge nek gebroken had...... Hij wou weer eens ronddwalen door de stad, kijken en luisteren naar alles wat daar gebeurde en gezegd werd...... Hij zou eens wat uitzwerven naar buiten, naar zijn boerse vrienden in Vinkeveen en Akersloot, in Diemerdam en Abcoude...... Mischien zou hij af en toe eens een liedje schrijven, maar groot werk ondernemen...... nee, daar had hij nu de moed niet toe...... Wat waren ze allemaal hartelijk voor hem en blij met zijn succes...... Het was heerlijk zoveel vrienden te hebben, die je je geluk gunden...... Charles Quina, die niet veel wijn verdroeg, spoedig beneveld raakte en dan zijn gewone verlegenheid vergat, verzocht stilte en las een eredicht voor, dat hij geschreven had naar aanleiding van Gerbrandts ‘Rodderick’...... Arme Charles!...... Hij meende het zo goed, maar brak zelf bijna zijn tong over z'n stotend rhythme en ingewikkelde rijmen...... Wat deed het ertoe?...... Het was eerlijk en warm gemeend. Moeder was er ontroerd van; ze had geen woord begrepen van het geleerde in sonnetvorm, maar de hartelijkheid van de stem was haar ruim voldoende, zij stopte hem gauw een extra stuk toe van de eigengebakken feesttaart en gaf hem een kus op de wang om hem te bedanken voor zijn vriendschap...... Wat verbaasd en zeer bevangen zat zij het feest aan te zien. Het feest ter ere van haar kleine zorgenkind Gerbrandt, | |
[pagina 314]
| |
dien ze nu een groot man noemden...... Here! Here! hoe was het mogelijk?...... En zij als gastvrouw in dit grote huis met al die deftigheid over de vloer...... hoe vreemd het leven liep...... en wat zij een wonderlijk kuiken had uitgebroed, die zulke gaven ontplooide!...... In een hoekje van haar gemoed hurkte naast haar vreugde ook een kleine angst, de vreemde vrees voor het geluk, de onrustige vraag, waarheen dit alles voeren moest en of het einde wel zo blij zou zijn als dit stralende heden. Adriaan Cornelisz. voelde zich in zijn element. Breed stond hij tussen zijn gasten, het zware blozende gezicht glanzend van levenslust en blijde trots boven de fijn gepijpte hagelwitte halskraag, het glas glinsterende wijn geheven naar ieder, die maar met hem drinken wou...... Zijn haar en baard begonnen te grijzen, maar onverwoestbaar sterk en kerngezond voelde hij zich op het hoogtepunt van zijn leven...... de ouderdom was nog ver...... de vrouwen luisterden nog graag naar zijn complimenten en sloegen blozend de ogen neer voor de vonken van zijn lachende blik...... Hillegond zong een lied bij de luit, ze had een mooi, warm geluid, speelde en zong vol uitdrukking, ze was mooi en rijzig gebouwd, vreemd, dat ze nog niet getrouwd was...... te kieskeurig op de vrijers...... enfin, de ware Jacob zou wel komen...... Stijntje was vanavond om op te vreten, een en al lieftallige vrolijkheid en schelmse luim...... ze liep te bedienen en had voor ieder een lach en een geestig woord...... De jonge Quina keek haar overal na met een smachtende blik, maar zij had meer ogen voor Lucas Pauw, een jongere broer van Gerbrandts vriend, een vrolijke brutale snuiter met een sierlijk opgewipt zwart kneveltje en een streepje baard over de kin als een Franse musketier...... hij moest haar eens waarschuwen voor die kwant...... En Pieter?...... Waar was Pieter?...... Aha...... daar stond hij bij de schoorsteen met van Tongerlo, de zoon van den wijnverlater, ze hadden papieren met cijfers in de hand en spraken ernstig, alsof ze op kantoor een zakenbespreking voerden...... Adriaan Cornelisz. grinnikte in zijn baard. Hij moest altijd lachen om zijn oudste zoon. Een lach waar minachting in gemengd was met medelijden en wrevel... Hoe kwam die kraai in het lustige nest van zijn bonte zangvogels?...... Hij heette naar zijn oom van moederskant. Je zou er bijgelovig van worden!...... Precies zo'n duitenpletter en droogpruimer, fel op voordeel, deugdzaam door gebrek aan bloed en geest, afgunstig en zuur als brem, rekenend | |
[pagina 315]
| |
van de morgen tot de avond, geld schrapend om het vast te houden zonder ervan te genieten...... Men zei, dat hij de weduwe Quast vrijde, vijftien jaar ouder dan hij, alles been en tanig vel, maar met een grote zaak in pelterijen in de Warmoesstraat en zakken vol met daalders...... hoe kon de vent het over zijn hart verkrijgen?...... Maar hij mocht hem niet laken: het brave, voorbeeldige lid van de familie...... Hield zijn moeder van hem?...... Dat bleef een raadsel voor Adriaan. Ze sprak altijd met grote achting over zijn degelijke aard en vroom gedrag, maar hij had soms de indruk, dat ze bang voor hem was, en zeker ging haar voorkeur uit naar Gerbrandt, in alles zijn tegenbeeld...... Jammer voor de kerel, dat hij zo'n trieste, droge natuur had, die van het leven de vreugde en de lust niet kende...... ‘A vous, Sinjeur Bredero!...... u is een benijdenswaardig man!’ Het was Jacob Pauw, die met opgeheven roemer voor hem stond. ‘Van harte, Sinjeur Pauw...... en waarom zo benijdenswaardig?’ Jacob lachte. ‘U is ijdel ook...... u wilt het nog eens horen uitspreken!...... Wel, met een zoon als Gerbrandt en een paar zo mooie en geestige dochters...... en een koopmanstalent als Pieter Adriaansz., me dunkt, u hebt niet te klagen.’ ‘Zo is het, jonge man, en ik klaag ook niet...... Stijntje, schenk deze roemer nog eens vol...... Gerbrandt, wij willen je gezondheid drinken!’ ‘Altijd bereid, vader...... Waarom heb je je nicht niet meegebracht, Jacob?’ ‘Ze wou graag, maar ze durfde niet.’ ‘Zo angstig ziet ze er niet uit anders.’ ‘Is ze ook niet. Maar ze vroeg me je uit te nodigen morgenavond bij ons te komen om wat nader kennis te maken.’ Een grote blijdschap schoot in Gerbrandt op. Hij had niet opgehouden aan het mooie meisje te denken. ‘Heeft ze dat werkelijk gevraagd?’ ‘Zo waarachtig als ik hier sta...... Maar pas op je hart, vrindje...... Margriet is een gevaarlijk wezen’...... ‘Ik waag het er op door zulke tanden verscheurd te worden,’ lachte Gerbrandt. ‘Zeg haar, dat ik ijlen zal om haar bevel te gehoorzamen’...... | |
[pagina 316]
| |
‘Heb je niet een nieuw lied om te laten horen?’ ‘Ja, dat heb ik,’ zei hij lachend, en met een knipoogje tegen zijn vader voegde hij erbij: ‘Iets dat onze Piet bijster zal aanstaan, vader...... een soort loflied op zijn blommige vrijage’...... Adriaan lachte en wreef zich de handen van voorpret: daar zou hij weer wat moois gebrouwen hebben!...... Gerbrandt greep de luit en sloeg met een zot gebaar een paar daverende accoorden aan. Men riep om stilte, alles zweeg, Gerbrandt ging bij de schoorsteen staan. Pieter stak de papieren in zijn zak en zei smalend tot Van Tongerlo: ‘Let op, Jan, je krijgt wat stichtelijks te horen...... Hou je kaken vast, je mocht ze eens verrekken van het geeuwen!’ ‘Luister maar, Pieterbroer, en geeuw dan,’ lachte Gerbrandt, preludeerde met scheefgehouden hoofd de wijs van ‘Pots hondert duysent slapperment’ en kondigde met een spottende blik naar Pieter aan: ‘Samenspraak tussen een verliefd oud wijf en een jonge borst!’ Dan begon hij te zingen, imiteerde de mauwende stem van het oude besje en het frisse, forse, spottende geluid van den jongeman:
Besje:
‘Nu, Heereman, nu Jong-gesel,
Hoort toe en houwt wat stal.
Jonkman:
Nou laet mijn gaen, jij ouwe vel,
Wat schortje? sinje mal?
B.:
Hoe komt dat ghy u soo verhaest?
Ay lieve houwt wat stee.
J.:
Wegh, ouwe Totebel, ghy raest:
Dat jij soeckt, soeck ick mee!
B.:
Hoe valt u dit so euvel in,
Dat ghy my soo versmaed?
J.:
Wegh quijlbab met u kevelkin,
Wegh met u malle praet!
B.:
Ay Jonghman geeft mij wat gehoor,
Het is mijn eerste bee.
J.:
En prevelt mij niet meer an 't oor:
Dat jij soeckt, soeck ick mee!
| |
[pagina 317]
| |
En of de oude, malle toot den jonkman al belooft hem zo rijk te maken als de zee, hem te kleden als een graaf, hem onder goud en zilver te bedelven, hij lacht haar uit en hoont haar om haar zotte gril. ‘Wegh taye tandelose Best,
Wegh druipneus, weg root-oogh,
Gaet, haelt ien kooltje in u test,
En settet vrij wat hoogh,
En raest en blaest daer leven in,
En laet mijn in mijn vree.
Dit is een Meysjen na mijn sin!
Dat jij soeckt, soeck ick mee.’
En tot slot bijt hij haar toe: Al waer de Rijckdom van u schat
Als al de wereld groot:
En eer ickse met u besat,
Ick was veel liever doot:
Wegh Morssebel, gij hebt een gongs:Ga naar voetnoot1)
Gaet door, gij oude quee,
Och, Beste-moer, gij soeckt wat jongs,
Dat jij soeckt soeck ick mee!’
Er werd hartelijk gelachen en de standvastige jonkman werd luide toegejuicht. Maar Pieter was onder het lied met een giftig gemompelde verwensing de kamer uitgeslenterd. Stijntje gaf hem een stomp toen hij haar voorbij ging en stak de tong tegen hem uit, stikkend van het lachen. Van Tongerlo grinnikte vol leedvermaak om de pijnlijke terechtwijzing van zijn vriend, maar ging hem toch achterna om hem te raden zich niets aan te trekken van dat kwajongensgedoe...... Toen de gasten vertrokken waren, zat Gerbrandt met zijn vader nog een pijp te roken bij het smeulende haardvuur. Adriaan Cornelisz. voelde zich aangenaam doezelig en volmaakt tevreden, en dat zei hij ook. | |
[pagina 318]
| |
‘Maar ik zou nog gelukkiger zijn, als ik jullie allemaal goed getrouwd wist,’ voegde hij er aan toe. ‘Jullie zijn me te traag in dat opzicht...... Wat scheelt er eigenlijk aan? Hilletje is toch een mooie meid en nu is ze al over de zeven-en-twintig...... En jij met je wilde kop, je bent te wispelturig...... hou je oog eindelijk eens op één en laat 't wat goeds zijn...... Pieter zal een zak vel en botten en geld trouwen, maar ik heb graag jong volk om me heen..... Wanneer zul je me dat plezier eens doen, Gerbrandt?’ ‘Als ik er zelf plezier in heb, vader,’ lachte de jonge man. ‘Ik verdien net genoeg met het penseel om m'n eigen uitgaven te bekostigen...... En daar zijn zoveel lieve meisjes, vader...... 't is deksels moeilijk om er een uit te kiezen en al de anderen te vergeten...... Ik vind dat een beetje hard, eerlijk gezegd’...... Adriaan keek hem met een soort samenzweerdersbloed meesmuilend aan, en zuchtte eens. De jongen was waarlijk van zijn bloed...... ‘Wacht niet te lang,’ waarschuwde hij. ‘'t Blijft altijd het zelfde, maar een man moet zijn gezin stichten, zeker als hij zo heet bloed in z'n lijf heeft als jij...... Al dat gezwerf brengt toch geen rust en een goed huwelijk met een goede vrouw is een veilige haven voor zulke als wij zijn...... geloof me’...... Het klonk plotseling zo ernstig, dat Gerbrandt verwonderd opkeek...... Zijn vader streek zacht over zijn baard en keek peinzend in de dovende gloed van het vuur. ‘Zulke als wij zijn’ had hij gezegd...... Zou vader ook die ongedurigheid in zijn bloed hebben, dat plots opschietende, ongeduldige vuur, die vliegende hartstocht, waardoor zoveel bedorven en vernield werd?...... Hij had het vaak gedacht, maar het zich altijd weer ontgeven...... je bracht je vader niet met zulke dingen in verband...... en toch - waarom niet?...... Een vader was toch nog iets anders dan een stuk gezag: een mens, een man met zijn neigingen en driften...... Hij voelde zich plotseling erg dicht bij hem...... kameraadschappelijker, gemeenzamer dan ooit tevoren...... Tot in bed dacht hij erover na...... Hij wou hem getrouwd zien om hem veilig te weten...... Wàs je veilig, als je getrouwd was?...... Zou dat hart dan ophouden te wringen en te dwepen, die zinnen in toom gehouden worden en tot machteloosheid verstild?...... Misschien...... als je een vrouw vond, die voor goed alle andere kon verdringen...... Bestond er zo een?...... Wat wonderlijke en kinderlijke nieuwsgierigheid dreef je van de een naar de ander?...... | |
[pagina 319]
| |
Hoe kon de een de ander zo grondig uit je ziel en zinnen stoten?...... Was er zoveel verschil?...... Och...... Margriet Keyzer heette ze...... Iets van zo volmaakte schoonheid en gratie had hij niet gezien sinds...... sinds de Gouden Jonkvrouw...... Haastig en bezeerd als tegenover een slecht voorteken trokken zijn gedachten zich terug......
EINDE VAN HET EERSTE DEEL. |
|