| |
| |
| |
11
Die Maandagmorgen liepen zij samen terug naar Amsterdam. Zij gingen binnendoor over de landen van Botshol en de Voetangel op Ouwerkerk aan.
Zij keken naar elkaar met nieuwe ogen. Dieuwertje had een schuwe blik en de vertederde glimlach week niet van haar lippen. Zij was er zich van bewust, dat ieder, die ooit zou weten, wat er tussen haar en Gerbrandt geweest was, haar met de vinger zou nawijzen. Maar zij had geen berouw, geen spijt, ze zou het voor niets ter wereld ongedaan willen maken. Zonder schaamte bekende zij zichzelf, dat zij daar altijd naar gehunkerd had, al hadden haar gedachten het ook nooit bewust aangeraakt. Een ieder mocht het een schande noemen, zij wist, dat het integendeel de bekroning was van iets heel moois, het mooiste wat het leven haar gegeven had of nog geven kon. Zij voelde zich diep tevreden, verzadigd van geluk en onderging dit gevoel van hoge bevrediging als een weelde, die zwaar in haar lag, een verheimelijkte schat.
Gerbrandt liep als in een roes. Ze was hem zo oneindig dierbaar geworden nu, zo lief, dat hij meende al de tijd daarvoor haar nauwelijks bemind te hebben. Nu was de liefde in al haar volheid, in al haar laaiend vuur hem geopenbaard. Dieuwertje...... nu kende hij haar eerst, nu eerst wist hij, hoe ze werkelijk was, hoe onbegrijpelijk lief, hoe onbeschrijfelijk mooi, hoe overweldigend goed voor hem. Had hij er ooit een vermoeden van gehad, hoe zij was?...... Had hij ooit gezien hoe mooi haar gezicht was, hoe vol leven en glans haar ogen, hoe fijn en zuiver de tekening van haar lippen, hoe fier haar gang, hoe onvergelijkelijk haar houding?...... Geen was er zoals zij, en zij had zich in het volle van haar schoonheid zonder terughouding, geheel aan hem verloren gegeven. Waarmee had hij zoveel edelmoedigheid verdiend? Waarom had ze hem uitverkoren? Wie was hij, dat een zo groot geluk hem te beurt gevallen was?...... Een doezelige dankbaarheid dreef hem ertoe haar aldoor nederiger het hof te maken, zoodat zij bloosde en hem verweet, dat hij haar voor de mal hield. Zij was z'n koningin en hij haar toegewijde onderdaan...... Maar Diewertje wou zijn koningin niet zijn, alleen zijn lief, zijn meisje, zijn eigendom. Het was alles zo verbijsterend, het overstelpte zijn hart met bijna ondragelijke heerlijkheid. De wereld was een groot vuur van geluk
| |
| |
en de rode gloed ervan verblindde hem. En Dieuwertje was het stralend middelpunt van alles, de wondergave van het geluk...... Blank als een lelie, met een gulden hart van liefde.
Hij moest aldoor in haar gezicht kijken en lieve dingen tegen haar zeggen, die haar deden lachen en blozen. Er was een bevangenheid van haar weggevallen, 't was of ze nu eerst helemaal geloofde, dat hij echt van haar hield, ze zei geen dingen meer, die een verre, droeve klank van vrees en twijfel hadden, zij straalde geluk uit zoals hij voelde, dat hij zelf deed. Ze waren een, ze waren van elkaar, er was geen geheim meer tussen hen, geen onzekerheid, geen enkele aarzeling. Nu konden ze wel alles tegen elkaar uitspreken en op de bodem van hun stormachtige bewogenheid lag een diepe rust, behagelijk als een verzadigd, goed dier......
Toch konden zij niet spreken van wat deze verrukking over hen gebracht had. Dat was ook niet nodig. Zij dachten er evenmin aan met woorden of klare beelden, maar er was niets anders in hun bewustzijn en het balde zich tezamen tot een benauwende liefde, waarvoor geen uitdrukking bestond, maar die hen elkaars wezen deed vergoddelijken in onuitsprekelijke exaltatie...... Hun gaan was een dansen door een toverwereld, ieder woord was een liefkozing, iedere blik een kus, iedere lach een omhelzing, elke beweging zwaar van herinnering en vol heimelijke betekenis. De wandeling een feest voor de ontloken zinnen. Nooit hadden de landschappen zich zo glorierijk voor hun ogen opengerold, nooit hadden de bloemen zo verlangend hun open harten naar de zon gekeerd, nooit hadden de rijpe velden zo'n geur uitgeademd, bedwelmend en opwindend als oude, milde wijn, nooit was vermoeienis in de leden een wellust geweest als vandaag......
Voorbij Ouwerkerk trok hij haar mee in de herberg ‘'t Swarte Paert’, door de dikke weduwe Giertje van Vrieslant gehouden en welbekend om zijn goede keuken en kelder bij het Amsterdamse jonge volk. Zij aten brood met koud vlees en gestremde melk met suiker en een blinkende pannekoek met schijfjes appel kunstig versierd en dronken er een kroes schuimend blond bier bij, koel uit het vat. Zij keken elkaar in de ogen en lachten om niets en aten als uitgehongerde wolven. Giertje had pleizier in het verliefde stel, keek ernaar met vertederde ogen, dacht aan haar goeden man, die al zoveel jaren in zijn graf lag, en aan de tijd, toen zij ook nog zo'n frisse vrijster was, schudde weemoedig haar
| |
| |
dikke hoofd met de hangwangen boven de driedubbele kin en schonk van louter aandoening de kroezen nog eens vol op haar kosten.
Schuin achter hen zat een dom uitziende boer in druk gesprek met een mager heerschap, die zich deftig genoeg voordeed, maar meer van een gauwdief had dan van een eerlijk man. Gerbrandt ving een paar woorden van het gesprek op en wenkte Dieuwertje, dat ze luisteren zou. De lange vent zat den boer uit te leggen, dat ze familie van elkaar waren; door het noemen van een ooms naam door den ander had hij dat ontdekt. Met een onstelpbare woordenstroom en keur van dwaze argumenten, de een al zotter dan de ander, maar alle met onverstoorbare ernst voorgedragen, telde hij hem op de vingers voor welke graad van bloedverwantschap er tussen hen bestond via een scheepstimmerman in Amsterdam, een Marten de Waterlandse Boer, Teeuwis de Zeepzieder uit Abcou en de moei van Dove Jas, die een neef was van Kees-Jong-Klaas, Kees Dierten zeun, een volle neef van den boer zelf. De huisman telde hem, eveneens op de vingers, met een aandachtig gezicht na, knikte, sloeg met de vuist op tafel en zei:
‘Waaratje, borst, je hei gelijk...... we benne neve zogezeid...... Geef me de vijf’......
Zij drukten elkaar innig en plechtstatig de hand.
‘Giertje, breng nog es een kan bier,’ commandeerde de boer. ‘En hoor nou eres, neef, je gaat mee naar m'n plaats, ik mot je met 't wijf bekend maken.’
‘M'n beste neef, dat gaat niet...... Ik word verwacht in Amsterdam door een van de Heren van de Compagnie...... een zaak van duzende, zeg ik je, duzende’......
‘Nou, koman, kan dat niet tot morgen wachten?’
De ander dacht even na, sloeg dan met de vlakke hand op de tafel en riep vol gevoel:
‘Wel, neef, ik zal je laten zien, dat 't bloed in me spreekt...... ik ga met je mee en ik blijf twee dagen bij je...... Weljaat!...... laat die Compagnie maar wachten...... ze kunnen zonder mij toch niet uit de voeten...... En as ik weerkom uit de stad breng ik je wijf een geschenk mee, waar je stomste koe nog ogen van op zel zetten as wagenwielen’......
Geroerd greep de boer zijn hand en schudde die, alsof hij met alle geweld de arm van het lijf wou losrukken en een volle minuut
| |
| |
waren beiden te aangedaan om te spreken en begroeven derhalve hun neus in de bierkroes.
Gerbrandt zag knalrood van het ingehouden lachen en Dieuwertje kon zich niet langer bedwingen en schaterde het uit. Toen begon hij ook te lachen en ze deden maar alsof ze onder elkaar een grap verteld hadden en stapten op.
Heel de verdere weg hadden ze pret om de handige zwendelaar, die zich bij zijn zogenaamde neef had ingekwartierd, God weet voor hoe lang.
‘Duzende!’ riep Gerbrandt. ‘Duzende van de Compagnie en hij had geen zolen onder zijn schoenen, de ellebogen staken door z'n mouwen en z'n broek was meer gat dan lap’......
‘Maar z'n neus had geld gekost,’ lachte Dieuwertje. ‘Zo'n janus en rood as een karbonkel!’
‘Geld van anderen, denk ik,’ veronderstelde Gerbrandt vrolijk. ‘Onze Lieve Heer heeft toch een kostelijke kermis van de wereld gemaakt, Dieuwke!...... Je kunt zulke malle dingen niet bedenken of de werkelijkheid troeft je met nog mallere’.......
Maar bij het naderen van de stad kwam de weemoed om te scheiden hun gedachten overnevelen. Zij konden zich niet voorstellen, dat het nu voorbij was, dat zij niet bij elkaar konden blijven en ieder een andere kant op naar huis moesten. Het was alles zo mooi en licht en luchtig geweest, zo natuurlijk, alsof het niet anders kon en altijd zo blijven moest...... En nu moesten zij uiteen, elk met zijn herinnering en verlangen. Een zware schaduw lag over de zonnige dag, toen zij elkaar de hand reikten en ieder zijns weegs ging met een wurgend gevoel van ontnuchtering.
Er kwamen vreemde, opwindende dagen. De stroom van hun vrijgebroken liefde was niet meer te stuiten.
Adriaan Cornelisz. had een boomgaard gekocht buiten de Sint Anthonispoort aan het Korte Raampad. In 't begin kwam hij er bijna alle avonden een luchtje scheppen, alleen, met zijn vrouw of een vriend, trots en blij met zijn nieuwe bezit. Maar Moeder Marrigje vond het nogal ver na een vermoeiende dag in de huishouding en voor Adriaan was de aardigheid er ook spoedig af; hij had de grond trouwens meer gekocht met speculatieve bedoelingen dan uit zucht tot natuurgenot: de stad breidde zich naar alle kanten uit, hij had wel eens meer een goede slag geslagen......
Nu had Gerbrandt zich een tweede sleutel verschaft van het
| |
| |
poortje en het tuinhuisje, dat achter in de boomgaard stond. Vele avonden slopen zij daar binnen onder duizend voorzorgen om niet gezien te worden.
Het werd hun kleine paradijs. Onbekommerd als kinderen leefden ze er hun liefde uit in de stervende zomer, die stovend warm en in rijpe weelde van kleuren over het land stond. Zalige uren van innigheid in de bedwelmende stroom hunner gedachteloze liefde. Zij lagen in het lange gras onder een oude appelboom, die zijn krom verwrongen takken met het zoetjes dunnende loof beschermend boven hun hoofden breidde, en keken naar de langzaam verduisterende hemel en het kleurenspel in het Westen en hoe de spettervonkjes der sterren een voor een open sprongen, altijd op dezelfde plaats en in dezelfde volgorde. Als er regen dreigde of de wind te koel was, scholen zij in het huisje, waar het tuingereedschap bewaard werd en ook een eenvoudig gemeubeld kamertje was met twee smalle venstertjes, vanwaar je de hele boomgaard kon overzien. Zij stelden zich voor, dat ze een getrouwd paar waren en in hun eigen woning zaten. Gerbrandt sprak met zware stem, noemde haar vrouw’ en fantaseerde verhalen over zaken die hij ondernomen had om de toekomst van de kinderen veilig te stellen, zij prees hem als een goede vader, tot ze schaterend in elkaars armen vielen en een wild gestoei begon, waarin hun zinnen opflakkerden en zij niet uitgekust kwamen......
Er waren ogenblikken, dat iets als bezinning in Gerbrandt zich bewust wilde maken, maar hij drong het lachend weg, hij wilde van niets horen of weten, de roes was nog te diep en te heerlijk, de liefde glansde in te zuivere en hoge gloed, er was voor niets anders plaats dan voor extase en juichend genieten van het warme, welige leven in de koestering van elkaars innigheid.
Steven wist nu van hun liefde. Soms was hij een avond hun gast in de boomgaard. Hij was zeer ingenomen met Dieuwertje. Zij was schuchter en verlegen tegenover den voornamen jongen Sinjeur, waarvan Gerbrandt haar verteld had, dat hij een edelman was, nu, na zijn vaders dood: de Heer van Vredesteyn. Hij zou spoedig een grote reis gaan ondernemen naar Frankrijk en Italië...... Steven kon aandachtig naar Dieuwertje zitten kijken, terwijl Gerbrandt praatte en zij met de handen in de schoot en neergeslagen ogen luisterde, een glimlach om de mond, alleen iets zeggend, wanneer haar iets gevraagd werd. Hij vond haar mooi en in al haar eenvoud
| |
| |
geheimzinnig. Er was iets in haar wezen, dat hem diep verbaasde en dat hij niet doorgronden kon, een stilte als in een groot bos op een zomerdag zonder wind. Het was alsof zij iets wist, dat voor anderen verborgen moest blijven. Hij zag haar stralen van geluk als zij de ogen naar Gerbrandt opsloeg, en toch voelde hij een onverklaarbare weemoed in haar. Zij moest een heel fijne en gevoelige natuur hebben. Er moest iets in haar leven als een voorgevoel, een waarschuwing, dat zij niet voor het geluk geboren was. Hij verbaasde zich over haar. Ze was een gewoon volkskind en leerde nu een beetje lezen en schrijven van Gerbrandt, ze had niet de minste ontwikkeling, ze sprak met het accent van haar buurt, maar ze zei nooit vulgaire dingen, ruwheden of domme opmerkingen. Ze was bepaald intelligent, maar niet daardoor trok zij allereerst aan. Er waren andere dingen. Zij moest een vast karakter hebben, een helder inzicht, een onwankelbare moed. Maar dit alles werd bepaald en gericht door een overmachtige vrouwelijkheid, die haar weerloos maakte, zodra haar hart begon te spreken. Hij had een gewaarwording, dat hij nog nooit zoiets door en door vrouwelijks gezien had...... zij kon een ideale moeder zijn, maar ook een ideale minnares, dat hing af van de man, aan wien zij zich ten slotte zou hechten met al de vrouwelijkheid van haar ziel en zinnen...... Ze was jong, twintig jaar en zeker onervaren, en toch was er een wonderlijke rijpheid over haar, iets dat moeilijk te benoemen viel, iets voltooids. Hij vond haar in alle opzichten merkwaardig en belangwekkend en was een beetje jaloers op Gerbrandt...... Wat zou er van zo'n Dieuwertje te maken zijn, als zij in bekwame handen viel...... Maar dan schrok zijn aangeboren, luchtige luiheid terug voor de gedachte...... misschien zou het de moeite lonen, maar de moeite moet eerst gedaan worden, en daar was hij de man niet voor...... Gerbrandt wel?...... Gerbrandt?...... Plotseling zag hij de oorzaak van Dieuwertjes diep verborgen weemoed. Zij wist, dat dit niet duren zou...... Maar natuurlijk zou het niet duren!...... Mijn God, was het veel meer dan een kalverliefde?...... Ze zou waarschijnlijk een prachtvrouw zijn voor Gerbrandt, maar ze zou hem niet hebben en dat wist zij...... Vandaar het droefgeestige in haar innigheid......
Tegenover Gerbrandt prees hij haar als een parel, maar zei lang niet alles wat hij van haar dacht. En Gerbrandt was gelukkig met
| |
| |
zijn lof en betuigde zijn instemming met Stevens bewering, dat hij een liederlijk gelukskind was.
Toen werd zijn moeder ziek en terwijl zij worstelde met de koorts, kwam broer Pieter thuis met het fraaie nieuws, dat zijn vriend Jan Willem Oost Gerbrandt met een meid bij zich vaders boomgaard aan het Korte Raampad had zien binnensluipen. Moeder Marrigje werd wit van ontsteltenis en wrong Pieter de belofte af, dat hij dit nieuws niet aan vader vertellen zou en de regeling van het conflict met Gerbrandt aan haar overlaten. Peter verzette zich lang, vond dat vader het weten moest en de volle zwaarte van zijn straffend gezag op den zedelozen vagebond, die schandvlek van de familie, doen neerkomen. Node bezweek hij voor haar aandrang, maar alleen onder voorwaarde, dat er onmiddellijk een eind zou komen aan het schandaal: zodra hij bemerkte, dat de smeerlap voortging met zijn praktijken, zou hij vader toch nog verwittigen.
Argeloos kwam Gerbrandt 's middags aan zijn moeders bed en vroeg haar hoe het ging.
Haar wijde, koortsig glanzende ogen zagen hem bedroefd en verwijtend aan. Een gevoel van onrust bekroop hem. Er wàs iets.
Lang zweeg zij, niet wetend hoe te beginnen, gekweld door haar vrouwelijk schaamtegevoel. Dan, met aarzelende woorden, vertelde zij hem wat haar ter ore gekomen was.
In hijgende schrik, rood tot achter de oren, boog hij het hoofd. Zijn hart sloeg wild. Hij voelde, dat alles verloren was. Wie kon hem gezien hebben? Ze waren toch zo voorzichtig geweest...... Een ontzettende schaamte drukte hem neer...... Dat moeder hiervan wist...... hoe vreselijk!......
‘Wie was het, jongen?’
‘Dieuwertje van Jan Hamer, moeder.’
Haar ogen werden nog groter.
‘Dieuwertje?...... Ik zou er een eed op gedaan hebben, dat zij een eerbaar meisje was.’
‘Dat is ze ook, moeder.’
Het klonk heftig, maar zwak. De zieke schudde het hoofd.
‘Een eerbaar meisje doet zo iets niet, Gerbrandt...... Is het bij die ene keer gebleven?’
Hij durfde niet liegen.
‘N - nee, moeder’......
‘Zeg me de waarheid, kind...... het zal tussen ons blijven, maar
| |
| |
om de liefde Gods, zeg me de waarheid...... Hebben jullie...... als...... als man en vrouw met elkaar verkeerd?’
Dieper zakte zijn bloedrood hoofd op zijn borst.
Hij antwoordde niet, maar de waarheid was duidelijk genoeg.
Moeder Marrigje sloeg de handen voor het gezicht van schaamte en verdriet. Dat ze zo'n gesprek moest voeren met haar eigen kind...... Wat moest ze hem zeggen?...... Een jongen, nauwelijks volwassen...... hij had woelig bloed...... zijn vaders innerlijke wildheid...... De gruwel der zonde...... Wat moest er uit hem groeien?... Tranen welden tussen haar vingers. Bijna onhoorbaar zei ze achter haar handen, niet wagend hem aan te zien:
‘Kind...... kind...... wat heb je gedaan?...... Moet je dan verloren gaan voor tijd en eeuwigheid?...... Weet je niet, dat God deze zonde straft en wreekt tot aan het derde en vierde geslacht?’......
Haar woorden vielen als hamerslagen op zijn hart. Er stond een neiging in hem op Dieuwertje en zichzelf te verdedigen, een beroep te doen op haar gemoed, dat hun liefde moest begrijpen. Maar zij nam de handen voor haar gezicht weg en de ontzetting in haar ogen verlamde hem van schrik. Als lood zonk het schuldgevoel in zijn ziel en hij kon zich alleen maar verbazen, dat het hem eerst nu overviel. Zijn moeder vermaande hem tot inkeer te komen, te bedenken wat hij aanrichtte voor zichzelf en dat meisje. Zij nam aan, dat ze beiden in onbezonnenheid gehandeld hadden, niet uit verdorvenheid, maar hoe hadden ze Gods heilige geboden zo kunnen vergeten? Wist hij niet meer, dat er een leven na dit leven kwam, dat de mens een onsterfelijke ziel had, die behoed moest worden voor eeuwig verderf? Alleen de redeloze dieren konden hun driften uitleven zonder vrees voor straf...... De tranen liepen haar telkens langs de wangen......
Gerbrandt zat als verpletterd en luisterde naar haar bevende stem, de angst voor Gods wraakoefening kneep hem de keel dicht...... Hoe kon hij zich tegenover Hem schoon wassen?...... Alleen door berouw en een rein leven in den Heer......
|
|