geen mensen zijn, geen steden en dorpen, geen twist en moord, geen oorlog, geen verschil in rang en rijkdom, niets dat het leven beklemt en verengt, alleen de liefde in twee jonge harten...... Een rosse manesikkel stak zijn horens boven de verre kim......
Een flauw verlicht venster glansde zacht tussen een groepje bomen aan de overzijde van de brede sloot naast de weg.
‘Hier moet ik zijn.’
Zij stonden stil, de armen om elkaar heen, bevangen in de weemoed van het scheiden.
‘Kon ik maar bij je blijven, Dieuwke......’
Zij trilde in zijn armen.
‘Ik zou altijd bij je willen blijven, Dieuwke, altijd......’
‘Ja......’
Hij keek naar het huis onder zijn lage rieten dak gehurkt.
‘Waar slaap je?’
Zij wees naar het venstertje, flauw glanzend in het schemerige schijnsel van de maan. Er stond een ladder dicht naast tegen de muur. Een invallende gedachte deed hem huiveren. Eer hij het wist had het haar toegefluisterd:
‘Als ik straks aan je venster tik, laat je me dan binnen?’
Hij zag de ogen groot in het lichte ovaal van haar gelaat, dat hem zeer bleek scheen in het onzekere licht. Langzaam liet zij het hoofd tegen zijn borst zakken en zacht zei ze:
‘Hoe zou ik anders kunnen?’
Het klonk droef en hulpeloos.
‘Dieuwke......’
‘Ja......’
‘Als je niet durft...... als je liever......’
Haar hoofd ging omhoog. Hoe fier het op haar blanke hals stond...... Nu leek haar gezicht veel donkerder, haar ogen blonken als sterren, haar mond lachte en vlak bij de zijne zei ze:
‘Kom maar, Gerbrandt, ik zal op je wachten al duurt het tot de morgen......’
Toen kuste zij hem en liep weg, het smalle, gebogen bruggetje over, naar het huis. Hij keek haar slanke, rijzige figuur na tot zij de deur was binnen gegaan. Wild sloeg zijn hart. Het plots opgevlogen verlangen bonsde door zijn bloed en sidderend van opwinding lunde hij tegen de wilg, waaronder zij gestaan hadden.
Langzaam liep hij terug. Er was een grote verwarring in zijn