| |
| |
| |
9
Arend Pieter Gijzen had Gerbrandt uitgenodigd een Zaterdag naar Vinkeveen te komen en er tot Zondag te blijven. Het was er kermis en 's middags werd er gans getrokken. Gerbrandt zou er in zijn verheven stemming misschien niet veel zin in gehad hebben, maar het trof zo, dat Dieuwertje er ook zou zijn. Ze ging logeren bij haar tante, een zuster van haar moeder, getrouwd met Bouwen Sloot, een kleine boer, die woonde in de bocht van de oude Watering, een kwartier gaans van de Gijzens af. Dankbaar nam Gerbrandt de uitnodiging aan en zij hadden veel plezier bij voorbaat over het heimelijke samenzijn in het vreemde dorp.
‘Zel ik Wabbetje voor je bespreken, Gerbrandt? Ik weet zeker, dat ze wel wil......’
‘Nee,’ lachte Gerbrandt, ‘laat maar...... ik zoek me zelf wel wat uit.’
Arend keek bedenkelijk.
‘Jong,’ zei hij, ‘weet wat je begint. De jongens van de Vecht en Vinkeveen zijn wat kittelorig op 't stuk van de meidjes...... 't mocht es verkeerd uitpakken.’
‘'t Komt wel goed, Arend!...... Om dàt meisje krijgen we geen ruzie.’
Arend haalde de schouders op. Gerbrandt moest het zelf maar weten. En in 't ergste geval waren hij en zijn vrienden er nog om hem tegen de gevaarlijke wrevel van de boerenvrijers te beschermen. Hij begreep eerst wat Gerbrandt bedoeld had, toen zij samen op de kermis aankwamen en zij daar Dieuwertje ontmoetten met haar nicht Klaartje. Ay! dat was een deern!...... Gekleed als een joffer in een lichte zomerjurk met witte kantjes om de polsen en een schuimig neteldoekse kraag in het uitgesneden keurs...... Arend zette zijn bloemfluwelen hoedje extra schuin en deed zijn uiterste best om haar te behagen. Maar ze had alleen ogen voor Gerbrandt. En Arend sloot zich goedgeluimd bij Klaartje aan, die trouwens ook niet te versmaden was, al leek ze aanvankelijk wat verlegen en preuts.
Het was een rommelige boerenkermis met veel vertier van uitgelaten mensen ver uit de omtrek. Hardlopers en acrobaten hadden veel bekijks in hun zonderlinge, met belletjes versierde luchtige
| |
| |
kledij. Een koddige beer danste aan zijn ketting en de man, die hem leidde, droeg een vreemde punthoed met lange, kleurige linten versierd en saamgebonden lappen om zijn voeten en kuiten. Er was een groepje zigeuners, die mimische dansen uitvoerden bij de muziek van doedelzak, vedel en tambourijn, een heksachtig oud wijf onder hen met een haakneus, eierkin en ingevallen mummelmond ging rond en voorspelde de toekomst uit de lijnen van de hand voor een oortje, zij beloofde Gerbrandt en Dieuwertje een lang en gelukkig leven, voorspoed en een statig aantal kinderen. Dieuwertje bloosde tot in haar hals en Cerbrandt gaf het grijnzende wijf een oortje extra voor zoveel geluk...... Een kwakzalver in deftige doktersdracht stond op een stellage en prees luidkeels zijn geneesmiddelen aan tegen hoofdpijn, kiespijn, tandpijn, oorpijn, buikpijn en alle andere pijnen, jicht, eksterogen, kwade hoest, steenpuisten, zweerijen op alle lichaamsdelen, buikloop en verstopping, driedaagse koorts, hooikoorts, kraamkoorts, wondkoorts en verdere koortsen, hart-, nier-, lever- en maagkwralen, er was maar één kwaal, die hij niet kureren kon en dat was de dood...... die kuur moest overgelaten worden aan den Heere Heere, die hem overigens macht gegeven had over alle pijnen der lijdende mensheid...... een overdonderende woordenvloed, doorspekt met verbasterde latijnse termen, uitheemse woorden en gepeperde kwinkslagen, waar de met open mond luisterende boeren en hun vrouwen om bulderden van het lachen...... Hij had de Grote Turk genezen van de wormen en de gezwollen humeuren van de ingewanden en die had hem de titel gegeven van Doktoor Geneesal, de van Allah gezegende en een zware gouden keten, die nog te zien was in een pandjeshuis in Turijn, wie het niet geloven wou, kon er zelf naar gaan kijken. Hij trok pijnloos enkele zieke kiezen uit harde boerenkaken, waarbij zijn twee metgezellen op oorverdovende wijze de trom roerden om het gebrul der slachtoffers te overstemmen. Hij verkocht zijn pakjes kruiden en poeiers en pilletjes bij dozijnen en verschilllende mensen smeekten hem bij hen thuis te komen en een dierbare verwant, die op het uiterste lag, te redden. Hetgeen hij grootmoedig beloofde onder het nederig aanroepen van Gods hulp...... Gerbrandt had een overdadig pleizier in de brutale manier, waarop die zwendelaar met zijn radde tong de mensen stond te bedotten en de schilderachtige wartaal, die hij welbewust uitsloeg en waarbij zijn boerse toe- | |
| |
hoorders duizelig werden van eerbied en ontzag. En hij was zo goed niet of hij moest voor Dieuwertje een pakje kruiden kopen, die een onfeilbaar middel waren tegen hoofdpijn...... Er stonden kraampjes met snuisterijen en kermiskoek, wier eigenaars ook al op luidruchtige wijze hun waar aanprezen als het mooiste, kostbaarste en beste wat de wereld opleverde. Hij kocht haar een doekspeld met een grote bloedkoraal: later zou ze er een van hem hebben van goud en met een diamant erin net zo groot als deze kraal. En Klaartje kreeg van Arend een sierlijk ringetje, dat na een half uur groen begon uit te slaan aan haar zwetende vinger.
Het dorp werd steeds meer van vrolijk en verward rumoer vervuld. Kinderen holden schreeuwend tussen de grote mensen door, een stukje pas verworven speelgoed of koek in de hand. 't Jong volk, feestelijk gekleed in bonte boerendracht naar de oude zede in rood en wit en groen, in grijs en paars en blauw, de met een veer gesmukte muts op drie haren, de meisjes met gesteven witte mutsen, geborduurde gordelriemen en gestreepte rokken, joelden en dansten, arm in arm, in rijen langs de straat. Oudere mensen liepen bedaard langs de kanten en keken goedgeluimd en toegefelijk lachend naar het woelige gedoe van de jeugd, pratend over de goede dagen, toen zij zelf jong waren en onvermoeibaarder rondsprongen dan deze.
Gerbrandt kwam Lijsje tegen. Zij was pas getrouwd en steunde haar gezwollen lijf op de arm van haar man, dezelfde lange kerel, waar hij haar mee had zien schaatsenrijden. Lijsje kreeg een kleur, toen zij hem zag, maar hij groette onbevangen, de man gaf hem een hand en lachte triomfantlijk als na een grote, beslissende overwinning: hij was die fijne steêman te glad af geweest.
Het wrede spel van het gans-trekken verschrikte Dieuwertje. Zij begreep niet hoe de mensen er pleizier in konden hebben een levend dier zo te martelen en daar een spel van te maken. Het beest hing met saamgebonden poten aan een touw, dat over de weg gespannen was. De deelnemers reden er in een karretje onderdoor, het paard in scherpe draf, en moesten met de vrije hand proberen de gans de kop af te trekken. Er was enorme belangstelling, de toeschouwers wonden zich op, spotten op misgrepen, schreeuwden als een grijpende hand op een haar miste en een wolkje veren uit het wringende, zwaaiende vogellijf stoof.
| |
| |
Dieuwertje rilde van afschuw.
‘Laten we weggaan, Gerbrandt...... ik zal misselijk worden als zo'n kinkel dat beest z'n kop afrukt......’
Zij werkten zich uit het gedrang en dwaalden het dorp uit. Achter hen was het vage gejoel van de kermis en het opgewonden geschreeuw van de gans-trekkerij. Flarden verwarde muziek waaiden naar hen over. Een zigeunervrouw liep hen achterna en wilde hen waarzeggen.
‘Dat is al gedaan door je overgrootmoeder,’ lachte Gerbrandt. Zij stak de hand uit voor een aalmoes.
Hij keek haar aan. Ze had grote, heel donkere ogen. Ze was nog jong, maar haar mooi gezicht met de sprekende mond begon al te vervallen, de wangen waren slap, het vel over de jukbeenderen strak en gelig. In het slordige, verfomfaaide katoenen jak zwabberden kwabbige borsten. Om haar hals hing aan een stalen kettinkje een benen sieraad: op de ronde schijf was kunstig een slang gesneden, die in haar eigen staart beet; binnen de kring van het slangelijf stonden vreemde tekens. Gerbrandt wees erop.
‘Ik wil die hanger kopen.’
De vrouw greep er naar met een schrikachtige beweging van haar magere hand.
‘Amulet,’ mompelde zij...... ‘Brengt geluk......’
‘Verkoop 'em mij.’
De vrouw schudde het hoofd.
‘Brengt geluk,’ herhaalde zij schuw.
Gerbrandt lachte spottend. Een beetje geërgerd zei hij:
‘Zo gelukkig zie je me er nou juist niet uit.’
De zigeunervrouw glimlachte, als had een kind een domheid gezegd.
‘Houdt minnaar vast,’ mompelde zij, ‘tovermiddel.’
Zij stak opnieuw haar hand uit. Maar Gerbrandt was verstoord om haar weigering en schudde het hoofd. Plotseling kwam Dieuwertje naar voren en legde een zilverstuk van tien stuivers in de uitgestoken hand. De vrouw keek haar aan, als merkte zij haar nu eerst op. Haar ogen vernauwden zich in aandacht en iets droefs als van medelijden, gleed over haar gezicht. Toen haakte zij met een snelle beweging het kettinkje los, greep Dieuwertjes hand en stopte het vreemde sieraad erin.
‘Daar,’ zei ze met een moederlijk glimlachje, ‘voor jou......’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Jij nodig hebben,’ brabbelde de vrouw, keerde zich om en liep weg; de wijde vuile rokken wapperden om haar benen bij haar snelle aftocht.
Gerbrandt keek haar ontstemd na, hij voelde neiging het ding uit Dieuwertjes hand te rukken en het de zigeunerin achterna te smijten. Dan haalde hij de schouders op en lachte.
‘Nou heb je 't toch,’ zei hij.
‘Ja.’
Haar gezicht was ernstig en er klonk iets gelatens in haar stem.
Hij nam de amulet uit haar hand en bekeek hem nauwkeurig.
‘Goed gesneden,’ prees hij, ‘kijk eens, hoe mooi die kop is met de felle oogjes...... Werkelijk goed...... heel mooi...... Je krijgt 'em toch van mij, ik zal je die tien stuivers terug geven.’
Maar Dieuwertje hield zijn hand, die naar de zak wou grijpen, tegen.
‘Nee, Gerbrandt, zo was het niet bedoeld van die vrouw......’
Verwonderd keek hij naar de zachte ernst in haar gezicht. Het vage gevoel, dat er iets tussen die twee vrouwen gebeurd was, waar hij op geheimzinnige wijze buiten gehouden werd, verontrustte en ontstemde hem.
‘Ook goed,’ zei hij stug, ‘best.’
Maar de smekende uitdrukking in haar treurig geworden ogen ontwapende hem dadelijk. Hij haakte het kettinkje om haar hals vast en zei, toch nog met iets als ergernis in zijn stem:
‘Zo...... nou is je geluk verzekerd...... nou moet je minnaar je trouw blijven of hij wil of niet...... God weet welke vervloekingen die griezelige tekens over zijn hoofd afroepen, als hij tòch ontrouw zou worden!’
Dieuwertje rilde even.
Zij prutste het kettinkje weer los, liet de amulet in de zak van haar rok glijden en zei zacht:
‘Ik wil dat heidense ding niet dragen. 't Is zondig bijgeloof daar waarde aan te hechten.’
‘En als je minnaar je nou verlaat?’
‘Dan kunnen geen tien tovermiddelen hem tegenhouden......’
Het klonk zo droef en gelaten, dat hij een brok in zijn keel moest weglachen, eer hij, haar bij de arm schuddend, kon zeggen:
‘Jij, malle, kleine Dieuwke!...... Je bent zelf tovermiddel ge- | |
| |
noeg!...... Wie zou jou kunnen verlaten?...... Gerbrandt Brederode zeker niet!’
Hij sloeg de armen om haar heen, zij kroop dicht tegen hem aan, boog het hoofd naar zijn schouder en snikte even.
‘Huil je nou, Dieuwertje?’
‘Van geluk, Gerbrandt...... enkel van geluk...... omdat je zo lief bent.’
‘Jij bent lief......’
Wat verder gingen zij aan de oever van een veenplas zitten. Hier was het stil, het rumoer van het kermisdorp was maar een ver en vaag gemurmel. De blauwe hemel spiegelde in het staalkleurige water, waar de zon hier en daar op rimpelplekjes helle vonken uit ketste. De zomerlucht was als lauwe wijn. Verliefd streelde de warme wind langs hun wangen. Zij leunden tegen elkaars schouder en keken in elkaars ogen en zagen er heel de wereld in met al haar heerlijkheden. Zij kusten elkaar en vergaten de tijd......
Toen zij terugkeerden naar het dorp, was het ganstrekken lang afgelopen. In de herbergen was muziek, gezang en het rhythmisch gestamp van de dans. Zij vonden Arend en Klaartje met een heel gezelschap in de taveerne van Kittige Piet. Het ging er vrolijk en luidruchtig toe. IJverig gingen de bierkroezen rond, er werd geschreeuwd en gelachen, de half dronken meisjes waren nog uitgelatener dan de jongens en gilden met zot-gierende uithalen als ze stilletjes gekieteld of geknepen werden. Arend was klaarblijkelijk de aanvoerder van de vrolijke bende. Zijn scherpe ogen schitterden van plezier, hij stond midden in de kring, een stenen bierpul in de hand en schreeuwde aanwijzingen naar de muzikanten, de dansende en de vrijende paartjes op de banken langs de muur. De lage, maar ruime kamer leek mistig van rook en onder de stampende voeten opwolkend stof, het was er verstikkend heet. Maar de eerste welkomstschreeuwen van Arend en andere bekenden joegen in Gerbrandt een dolle joligheid omhoog. Hij schreeuwde terug, riep om bier, en met het blozende Dieuwertje in zijn arm, dronk hij met Arend, met Mieuwes, met Klaas en Kloen en Jaap en Leen en hoe ze meer mochten heten, en prees hun meidjes en vroeg wat ze van het zijne dachten en sprong met haar in de rondedans, stampte mee als een bezetene, schreeuwde grappen naar die en gene, hief Dieuwertje bij de finale
| |
| |
van de grond en zwaaide haar rond, dat al haar rokken opzwierden en haar haren losschoten. Dan zocht hij een vrij plaatsje achter een tafel, trok haar naast zich, riep om meer bier, tracteerde en werd getracteerd, kuste Dieuwertje, dat het klapte en toen Klaartje kwasi verontwaardigd o! o! riep, kreeg zij ook haar deel van zijn overmoed en Arend wreekte zich door Dieuwertje te zoenen en tt waren nog nooit zulke trouwe vrienden geweest, de meisjes nog nooit zo lief, de wereld nog nooit zo mooi, dit was een dag der dagen en die moest gevierd worden en geëerd. Gerbrandt zong het lied van Gierige Gerrit, die verliefd was op Modde van Gompen en het leek of ze niet uitgelachen zouden komen. Barendje Dam liep op zijn handen over de vloer en kriebelde de meisjes in hun hals met zijn tenen, tot een hem met een speld in zijn bil prikte en hij onder vervaarlijk moordgebrul weer op zijn voeten terechtkwam. Arend riep dat hij voor den hier en gunter wijn wou drinken, dit was, bij get, geen dag voor enkel bier, ze hadden duiten genoeg op zak en wijn zou er zijn, met meiden als prinsessen moest wijn gedronken worden, wat honderdduizend seldrement. En Kittige Piet bracht glazen en kannen wijn en juichend goten ze het klare vocht door de kelen en werden nog wilder en vrolijker. Ze moesten brood hebben en ham en eieren en vette worst en smakten en dronken en zoenden om beurten, dansten op de neuzelende doedelzak en de jankende vedel van de twee haveloze speellieden, die van dronkenschap de maat niet meer konden houden en lachten, dat ze haast omvielen, omdat alles daardoor hopeloos in de war liep.
Gerbrandt klemde Dieuwertje in zijn armen. Een wilde roes joeg door zijn ganse lijf. Hij voelde zich los van de aarde, in een godenstemming. Hij kon wel bergen verzetten, niemand was zo sterk als hij, maar de spartelende vreugde in hem kon hij niet de baas worden. Zijn ogen vonkten, zijn tanden blonken in zijn lachende mond, Dieuwertje, dicht tegen hem aan, voelde zijn hart bonzend slaan, ook zij was opgewonden en aan alle bezwaarlijke gedachten ontvlogen en genoot het ogenblik met al haar zinnen, meegesleept in de algemeene roes en de schuimende hartstocht van Gerbrandt, die haar overweldigde.
En dan was er plotseling het geluid van een harde klap en de hoge gil van een meisjesstem. Er viel een stilte en alle ogen keerden zich naar de kant, waar het geluid vandaan kwam.
| |
| |
Er waren vreemden binnengedrongen, boerenknechts van de Vechtkant, opgewonden van kermispret en door drank verhit. Een hunner had een meisje ruw aangepakt en haar op de mond gekust. Zij had zich woedend losgerukt en hem een harde stoot voor de borst gegeven. En toen had de dronken knecht haar een klinkende klap in het gezicht gegeven.
De vrijer van het meisje sprong toe en greep den vreemden kerel aan, maar drie van diens kameraden sleurden hem van zijn slachtoffer weg en stampten hem achteruit. Kittige Piet kwam er tussen gesprongen, bezwoer de versomberde feestgenoten geen ongelukken aan te richten, doch er was niets meer aan te verhelpen. De onbezorgde kermisstemming sloeg om in doffe vechtwoede, oude dorpsveten schoten plotseling op in de benevelde koppen...... Die van de Vecht kwamen hen tarten op eigen bodem? Goed...... dan zouden ze hebben, waar ze om vroegen!...... Angstig zochten de meisjes de deur uit te komen of drongen in een hoek bijeen, bevend en schreiend, wetend dat ze niets verhinderen konden...... de vechtpartij was al begonnen met geraas van stampende voeten, gevloek en geschimp, het doffe bonken van harde vuisten op harde koppen, kreten van woede en pijn.
Gerbrandt keek om naar Arend. Hij zag hem staan, wit van drift, de lippen vaneen getrokken in een gemelijke grijns. Twee van de vreemde knechts sprongen op hem toe. Toen trok Arend het mes uit de schee, ontweek behendig de aanval, hief de arm op en haalde zijn wapen met een vinnige, bliksemsnelle beweging over de gezichten van zijn belagers. Zij brulden. Bloed stroomde over hun wangen en mond. Gerbrandt zag een ander, die met een riek van terzijde op Arend losstoof. Hij lichtte hem een beentje, liet zich over hem heenvallen, ontrukte hem de riek en sloeg hem er hard mee op het hoofd, de vent gaf een huilerige schreeuw en bleef roerloos liggen.
‘Dank je, Garbrande!’ riep Arend. ‘Kom!’
En het mes in de vuist, het hoofd als een stormram vooruit, sprong hij los op de vechtende troep. Gerbrandt greep hem in de rug van zijn buis en trok hem achteruit.
‘Steek dat mes op, Arend, je brengt jezelf in 't ongeluk!’
Arend keek hem aan, krankzinnige razernij in de ogen. Even leek het of hij zich tegen Gerbrandt zou richten. Dieuwertje greep zijn arm en zei dringend:
| |
| |
‘Doe dat mes weg, Arend, geef 't mij.’
Een verwondering kwam in zijn ogen. Hij lachte even, een beetje verlegen en liet toe, dat het meisje hem het brede, scherpe mes uit de hand nam.
‘Daar dan,’ zei hij, ‘maar ik kan de jongens niet in de steek laten.’
Hij rukte zich los en sprong boven op een viertal vechtenden.
De hel brak los. Bierkannen, kroezen en kandelaars begonnen door de kamer te vliegen. Vensters gingen kletterend in scherven. Er was een gebrul als van vechtende dieren...... Dan een helle gil, een lange kerel strompelde uit de vechtende troep naar voren, een heldere bloedstraal spoot uit zijn hals, hij bleef staan, strekte de handen voor zich uit en viel toen met de vreemd langzame beweging van een aan de wortels doorgezaagde boom zijwaarts om, zijn hoofd sloeg met een droge smak op de houten vloer. Het werd onheilspellend stil. De worstelenden hadden elkaar losgelaten, keken schuw naar den gevallen man, onder wiens hoofd zich langzaam een bloedplas uitbreidde...... Afgrijzen waarde door de volle kamer...... Ogen zochten naar de hand, die het mes gevoerd had, maar alle handen waren leeg, de meeste bevlekt met bloed uit stukgeslagen neuzen of lippen......
Dieuwertje had de handen voor de ogen geslagen. Gerbrandt nam haar bij de elleboog en voerde haar weg door een zijdeur. Achter hen ging een verward weegeklaag en geschreeuw op, er werd geroepen om een heelmeester. Zij kwamen door de smalle tuin op straat, waar het vol mensen stond, die op het geraas van de schermutseling waren afgekomen en nu de fatale afloop bepraatten met opgewonden gezichten en dreigende gebaren: die van de Vecht kwamen altijd als rustverstoorders en spelbedervers...... nu lag een van hen verslagen...... was 't niet beter ze allemaal de kop in te beuken?......
|
|