De dolle vaandrig. Eerste deel: Gerbrandt
(1947)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
7De broeders van de rederijkerskamer D'Eglantier, onder de zinspreuk ‘In Liefde Bloeiende’ waren er allang niet meer onkundig van, dat een hunner beproefde leden een zoon had, die de dichtkunst beoefende - daar had Adriaan Cornelisz. wel voor gezorgd. En op een avond bracht hij Gerbrandt de uitnodiging over de volgende week eens met hem mee te gaan en den broeders enkele proeven van zijn vaardigheid met de pen voor te leggen. Gerbrandt werd rood en bleek van blijde schrik. Een grote opwinding joeg door zijn bloed. Vrees maakte hem klein en neerslachtig: waren zijn versjes goed genoeg om de critiek van zo strenge en geoefende rechters te kunnen verdragen en genade te vinden in hun ogen? Wat al grote mannen met klinkende namen zaten daar bijeen! Alleen al de gedachte, dat daar een dichter als Pieter Cornelisz. Hooft zijn werk zou beluisteren, bezorgde hem hartkloppingen van angst en hield hem uit de slaap. Dan waren er nog Scriverius, de geleerde Barlaeus, Heinsius en zovele anderen, wier naam met eerbied en bewondering door zijn vader genoemd werd. En de beroemde koopman-dichter Roemer Visscher, wiens werk geprezen werd als het puik van de Amsterdamse poëzie...... Hij zou nooit in dit gezelschap durven verschijnen en hun zijn werk voorleggen. 's Avonds zat hij op zijn kamer, las en herlas zijn verzen, verbeterde waar hij kon en bleef ze wanhopig slecht vinden. Hij dacht aan de glanzende, zacht vloeiende gedichten van Hooft, zij klonken door zijn vermoeide hersens, ze waren zo volmaakt en over-schoon, dat hij er radeloos van werd. Hoe durfde hij die stuntelige, stotende probeersels van hem ook maar verzen noemen?...... Nee, hij durfde niet. Hij zou zijn vader zeggen, dat hij voorlopig toch liever maar afzag van die veel te zware proef...... hij moest nog lange tijd leren en oefenen eer hij voor de broeders dorst verschijnen...... Maar dan vond hij weer een strofe, die toch zo slecht niet klonk, een beeld dat een glimlach van voldoening om zijn lippen bracht, een regel, die zuiver vloeide in een krachtig en fris rhythme...... Misschien zou ook een streng beoordelaar toch nog wel iets goeds in die zwakke verzen kunnen vinden...... Hij was ook nog zo jong...... begon pas, ze zouden niet eisen, dat zijn werk volmaakt was...... het moest genoeg zijn, als er | |
[pagina 221]
| |
talent in te ontdekken viel...... alles moest groeien...... Opgewonden en nerveus vertelde hij Dieuwertje, wat hem te wachten stond. De onderscheiding, die het betekende, de onzekerheid en de angst, die hem beklemden. Dieuwertje keek naar hem met iets droefs in haar ogen en liet hem uitspreken. Ten slotte bemerkte hij haar terughouding en vroeg wat geërgerd: ‘Begrijp je wel, wat dit voor mij betekent, Dieuwertje?...... Je zegt zo niks. Vind je het niet geweldig?’ O, ze vond het zeker veel geweldiger dan hij. Maar zij was er bang voor. Haar voorgevoel waarschuwde haar, dat wat een geluk voor hem betekende, een gevaar inhield voor haar. Zacht antwoordde zij: ‘Natuurlijk begrijp ik 'et, Gerbrandt, en ik ben erg blij voor jou.’ Het klonk niet erg overtuigend en hij keek haar onderzoekend en ontevreden in de ogen. Zij drong haar onrust terug, glimlachte en zei: ‘Je bent mal om je zo ongerust te maken. Je liederen zijn prachtig en ik zou wel eens willen zien wie er wat op aan te merken had.’ Hij lachte blij en gevleid. Maar hij antwoordde: ‘Ja, dat vind jij! Maar je moet denken: dat zijn daar allemaal geleerde mensen, die precies weten wat er van een dichter verlangd moet worden en hoe een vers geschreven moet zijn.’ ‘Je hebt me zelf gezegd, dat je naar een gedicht moet luisteren met je hart...... En mijn hart vindt die van jou zo mooi, Gerbrandt.’ ‘Misschien omdat je hart van mij houdt, Dieuwertje...... een hart is een vreemd ding. Een moeder vindt haar lelijke zuigeling een wonder van schoonheid......’ Een hart is een vreemd ding...... Zeker, Gerbrandt, een hart is een vreemd ding. Dieuwertjes hart doet pijn van zorg, omdat het nu al weet, dat het je nooit zal kunnen behouden en omdat het voor altijd leeg zal zijn, als het jou verloren heeft...... Zulke harten zijn er, en mannen hebben daar weinig weet van. Mannen praten door over hun werk en hun vooruitzichten en voelen niet hoe vlak naast hen een hart krimpt van verlangen naar iets anders, van vrees voor een toekomst zonder licht...... en toch | |
[pagina 222]
| |
mee moet praten en belangstellend zijn om dat noodlot nog voor een poosje te verbieden...... ‘Gerbrandt?’ ‘Ja?’ ‘Zul je daar ook voorlezen wat je voor mij gemaakt hebt?’ ‘Natuurlijk!...... Daar zijn toch de beste bij.’ Zijn gereed en heftig antwoord doet haar nieuwe pijn. Hoe kon hij?...... Het liefste, het mooiste, dat zo innig van hen samen is...... alleen van hen tweeën?...... Even is het haar alsof Gerbrandt haar zonder kleren aan vreemden wil vertonen. Ze bloost. Ze is natuurlijk dwaas. Een dom meisje, dat lezen noch schrijven kan...... Geleerde, geletterde mensen houden er heel andere begrippen op na. Hij ziet haar verwarring en schroom. Beschermend slaat hij een arm om haar schouder. ‘Maar Dieuwertje, niemand weet toch, dat ze voor jou bedoeld waren!...... En dan nog!...... Weet je wel, dat sommige vrouwen beroemd geworden zijn, omdat dichters van haar gezongen hebben? Wie zou weten van Beatrice en Laura, als Dante en Petrarca haar niet verheerlijkt hadden in hun verzen?’ Dieuwertje weet niet wie die mensen allemaal zijn. Zij heeft er ook volstrekt geen behoefte aan om beroemd te worden. Ze zou met zo weinig tevreden zijn. En dat weinige zal ze wel nooit krijgen. Maar wat helpt het allemaal? Haar hart heeft zich aan Gerbrandt weggegeven en Gerbrandt heeft het genomen...... wat zal hij ermee doen?...... Hij leeft immers in een heel andere wereld. Hij is vlak bij haar en toch zo heel ver van haar weg, ergens waar zij nooit naast hem zal kunnen gaan. Hij weet het niet. Maar haar hart weet het...... Als hij haar zijn verzen voorleest, die ze onverklaarbaar mooi vindt, die ze dadelijk onthoudt en toch nooit helemaal begrijpt, voelt zij de afstand, die steeds groter zal worden naarmate hij groeit, en waarover nooit een brug geslagen zal kunnen worden...... Zij zal vandaag of morgen moeten achterblijven. Zij is te dom, te klein, te nederig voor het grote geluk van zijn durende liefde...... Maar ze dankt God, dat Hij haar dit geschonken heeft: deze tijdelijke zaligheid, het samenzijn met hem, dat haar loom en machteloos maakt van weemoedig geluk. Gerbrandt weet daar niets van...... Hij is dol verliefd. Hij is eerlijk en oprecht als hij haar bezweert, dat hij altijd bij haar zou willen | |
[pagina 223]
| |
zijn, dat zij z'n prinses, zijn godin, zijn alles is en dat hij nooit van een ander zal houden dan van haar. En toch zal hij eenmaal van haar weggaan, haar alleen laten en verder klimmen op het grote pad, dat voor haar immer ontoegankelijk zal blijven. Misschien zal hij vergeten, dat er ooit een Dieuwertje bestond. Misschien zal hij af en toe met een vleugje tederheid aan haar terugdenken als aan een lieve dwaasheid in zijn jongensjaren en dat zou dan al haar geluk zijn. Nee...... meer...... Voor haar zal deze tijd nooit sterven...... De herinnering zal haar altijd gelukkig kunnen maken...... Zijn wild hart behoort haar in deze tijd toe in volle mate en oprechtheid en dàt kan haar nooit afgenomen worden. Gerbrandt ging toch niet op de afgesproken dag met zijn vader mee. De jaloerse Dirk Segersz. had hem betrapt op een avondwandeling met Dieuwertje. Hij had gescholden in zo smerige taal, dat het Gerbrandt rood voor de ogen geworden was. Razend sprong hij op den schimpenden man af en sloeg hem de schendige muil dicht. Een woeste vechtpartij was gevolgd en Gerbrandt, alle krachten door woede en naijver verdriedubbeld, was overwinnaar gebleven: Dirk, in panische angst voor de ongedachte bezetenheid, waarmee de ander telkens weer op hem aanviel en de vernielende kracht van zijn hamerende vuisten, was huilend op de vlucht geslagen, bloedend uit neus en mond. Maar ook Gerbrandt was deerlijk gehavend, had een gezwollen oog, een diepe schram over zijn wang, een ingescheurd oor en verfomfaaide, besmoezelde kleren. Dagenlang kon hij zich niet vertonen en de belangrijke dag ging voorbij zonder dat zijn vertoornde vader hem kon meenemen. Hij had een verhaal verzonnen van vechtend matrozenvolk, dat ook hem aangevallen had. Vader had wantrouwig gekeken, Pieter had gesmaald, dat zulke zonderlinge avonturen hém toevallig nooit overkwamen, maar was door Stijntje afgebluft, die hem verweet veel te laf te zijn om zich te verdedigen en liever bij de eerste klap de benen onder de arm nam om veiliger oorden op te zoeken. Gelukkig was er geen gerucht tot thuis doorgedrongen over de juiste toedracht van de kloppartij. En toen er een nieuwe datum vastgesteld was voor de ontmoeting met de kameristen, kwam er weer niets van: Jan Badens stierf...... | |
[pagina 224]
| |
Het had even geleken, alsof hij over zijn ontzetting en verdriet heen zou komen; hij had een doek op de ezel gezet, zijn verven op het palet gesmeerd en penselen uitgezocht om zichzelf te gaan schilderen als de arme Lazarus aan de poort van den rijken man...... een bizarre gedachte, maar zijn broer liet hem zijn gang gaan in de hoop hem zo weer op dreef te krijgen. Doch het draaide op niets uit. Na een kwartier had Jan palet en penselen uit de hand laten vallen, een huilbui gekregen en verklaard, dat hij een gebroken en verloren man was, voor niets meer te gebruiken, tot niets in staat. Hij zou nu maar in zijn bed gaan liggen en gelaten sterven...... er was niets meer aan te doen...... Twee dagen later werd hij 's morgens dood gevonden, zonder ziek te zijn geweest. Het overmatig besef van zijn tegenspoed, het verlies van zijn zo vrolijk vergaarde rijkdom had hem uitgehold als een lege kalebas, alle leven in hem verdord en hem dan gedood. Een vreemd en onbegrijpelijk geval, waarover veel gesproken werd en gefilosofeerd. Francisco betreurde den jongeren broer, die zo briljante eigenschappen gehad had, van ganser harte en was dagenlang geheel van streek, omdat hij ondanks alles toch niet aan deze afloop had willen geloven. Een week na de begrafenis van Jan Badens kwam Gerbrandt dan voor 't eerst in de vergadering van de kamerbroeders en werd er plechtig door zijn vader ingeleid. Het hart sloeg hem in de keel, hij was bijna misselijk van zenuwachtigheid en begreep niet waar hij ooit de moed vandaan zou moeten halen om in dit uitgezochte gezelschap zijn mond open te doen, laat staan op ietwat waardige wijze een gedicht voor te dragen. Deze mannen waren allen doorkneed in de kunst, zowel van het verzen schrijven als van voordragen. Maar hij werd zeer gemoedelijk ontvangen en ieder deed wat hij kon om hem op zijn gemak te stellen. Tot zijn schrik was ook de jonge Hooft aanwezig, in diep gesprek gewikkeld met Roemer Visscher. Beiden wendden zich naar hem toe, Hooft met een glimlach van herkenning, Visscher met de vriendelijkste belangstelling. Er werd wat argeloos gepraat over koetje en kalfjes, over de koene vaart naar verre gewesten, het zoeken van nieuwe zeewegen, de veldtocht van Prins Maurits, die opnieuw naar 's Hertogenbosch wou, over het gevangennemen van een stoute kleine roverbende in het Brabantse, over de nieuwe heffingen door de Staten voor | |
[pagina 225]
| |
de oorlogskas. Roemer Visscher vroeg Gerbrandt bijzonderheden over het merkwaardige geval van Jan Badens, luisterde aandachtig naar zijn verhaal en schudde verwonderd het hoofd over zoveel menselijke dwaasheid: het kostelijkst goed, leven en talent, op te geven voor wat voddig aards bezit. Onderwijl werd een goed kroes bier geschonken en dan was het tijd voor Gerbrandt om eens te laten horen wat hij in zijn mars had. Bevend en met een kleur als vuur stond hij voor de kring van belangstellend bijschuivende toehoorders. Met haperende stem, telkens kuchend en plotseling midden in een zin zijn adem verliezend begon hij voor te lezen. Spoedig leek elk woord hem volkomen onbeduidend of totaal verkeerd, alles hokte en stootte, het rijm kwam hem kinderachtig voor, het zweet brak hem uit en hij begreep niet meer hoe hij zich had laten verleiden hier te komen en zich onsterfelijk belachelijk te maken met zijn karremansgerijmel. Hij zwoegde voort en durfde niet op te kijken, bang de spot en de verachting te zullen lezen van de gezichten dezer uitermate deskundige rechters. Toen, bij een liedje, dat hij kort geleden voor Dieuwertje gemaakt had, pakte de oude ontroering hem even. Zijn stem werd vaster, het rhythme leek hem vloeiender, er kwam warmte in zijn voordracht en aan het eind hoorde hij een gemurmel, dat hem hoopgevend voorkwam. Hij keek even op. Roemer Visscher knikte hem bemoedigend toe. Nu nam hij een ander. Het was eigenlijk nog niet voltooid, maar de eerste strofen bevielen hem ongemeen. Waer dat cleyne guytje blint,
G'lijck men 't uitgeschilderd vint,
Ick leet dan in mijn siele niet
Dit lieffelijck en swaer verdriet.
Maer 't loose boefje siet seer snel,
't Onsichtbaer hertjen raeckt hij wel,
Die crijghsluy stout hij niet en vreest,
Doch d'onbesorgde treft hij meest.
Sijn boogh, zijn pijlen, sijn gheweer,
Die quetsen diep, maer doen gheen seer,
Sij coomen vaeck al lachend an,
Geen blauw litteeken blijfter van.
| |
[pagina 226]
| |
Nu 't pottertje mij heeft ghewond
Nu biet het mij sijn lieve mond,
Nu wil hij peys, hij looft en sweerd
Te geven wat mijn hert begheefd.
Hij schoof het blaadje terzijde. 't Was een aardig ding. Jammer, dat hij niet verder gekomen was...... Toen zei een stem hard in de stilte: ‘Bravo!’ Hij schrok op. Even had hij vergeten, dat hij niet alleen was. Hij keek in de richting van de stem. Het was Hooft, die hem lachend toeknikte en in de handen klapte. Ook de anderen toonden bijval, bekoord door de bevalligheid van het verliefde liedje. Visscher zei tussen het handgeklap: ‘Een deksels lief deuntje!’ Gerbrandt keek even naar zijn vader. Die zag bleek van opwinding. Zijn ogen schitterden van trots en vreugde. Zijn jongen had talent. Hij wist het al lang genoeg. Nu zag hij het erkend door die het het beste weten konden. ‘Nu een boertig liedje, Gerbrandt,’ zei hij aanmoedigend. De jonge dichter schrok. Een boertig liedje?...... Zo een waar hij en zijn huisgenoten en Steven om konden barsten van het lachen? Waarin hij bekende of beruchte buurtgenoten door de pekel haalde in hun eigen ongepolijst taaltje?...... Dat kon vader toch niet menen?...... In zo'n deftig gezelschap kon je toch zoiets niet ten gehore brengen? Wat zou Sinjeur Visscher er wel van zeggen? En Hooft, die fijne, voorname geest?...... Maar 't was juist Roemer Visscher, die levendig uitriep: ‘Een boertig lied?...... Dat moeten we hebben!’...... Hulpeloos, met een hoofd als vuur keek Gerbrandt rond. Moest het werkelijk? Zouden ze hem niet de deur uit smijten als hij met zo'n ongezouten ding voor den dag kwam?...... Hooft stond op. ‘Wacht even,’ zei hij. Hij schonk een glas fonkelende Rijnse wijn in, bracht dat aan Gerbrandt: ‘Hier, Breêro’, lachte hij, ‘drink dit op het heil van de boertige | |
[pagina 227]
| |
Muze, die veel te weinig aanbidders heeft, en laat ons dan iets horen.’ Wat beduusd nam Gerbrandt het glas aan en dronk het in één teug leeg...... Dat deed goed!...... En het maakte je warm en licht om je hart...... Dit waren goede mensen en zij meenden het goed met hem. Ze wilden iets boertigs horen? Ze zouden het hebben!...... De bevangenheid week. Zijn ogen schitterden van plezier. ‘Voordragen of zingen?’ vroeg hij. ‘Zingen!’ werd er geroepen. ‘Goed.’ En op de wijze van het oude liedje: ‘Daer ick gisteravond quam’...... zong hij met zijn heldere, jonge baritonstem: ‘De gierige Gerrit, de lebbighe dief,
Die vrijt nu zijns ghelijck,
Die vrijt nu zijns ghelijck
Wangt hij het Modde van Gompen lief
Die leelijck is en rijck,
Die leelijck is en rijck,
Die leelijck is en rijck.
Sij het een asingtGa naar voetnoot1) ruym van vel,
Niet muysvael noch niet bongt
Nae 't rotte-graen gelijcktet wel
Maer zwart wast in de grongt.
Haer tanden zijn kastanje-bruijn
Heur lippen pimpelpaers
Se het ien veurhooft tot heur kruyn,
En hier en daer wat haers.
In haer vermaeldeGa naar voetnoot2) wangen blieck
En in heur moye kin,
Daer sietmen 't leger van de Grieck
En trotsche Troyen in.
| |
[pagina 228]
| |
Se is geborst, gebuyckt, gebilt
En louter inde vanghGa naar voetnoot1)
Prael van RosbayerGa naar voetnoot2) soo gij wilt
Dees het ien ander gangh.
Dit monsterum oft ongediert
Dat voert soo hooghen pracht
Daer wordt ghien snof, ghien sneeGa naar voetnoot3) versiert,
Of't is heur daeglijcx dracht.
Gerrit is wat root en wat blaeu,
Wat paers, wat kakelbongt,
Sen tanden as ien wouwe blaeuGa naar voetnoot4)
Staen averechts in sen mongt.
Hij siet er nou soo Jongetjes uyt,
Wangt hij het corts 'ehaertGa naar voetnoot5)
Na dat hij schoon was uyt 'eruyt
Kreech hij sen twiede baert.
Hij is soo anxtelijcken moy,
Men vreest datmen hum siet,
Syn vaer het brieven van Octroy,
Men macht na-drucken niet.Ga naar voetnoot6)
So yemandt noch een stempel vindt,
Die kaptse vrij aan twee,
En drijftse met die woeste wint
Diep inde Zuyder Zee!’
De heren hadden allang de refreinregels uit volle borst meegezongen. Zij lagen scheefgezakt in hun stoelen van het danige | |
[pagina 229]
| |
lachen. Sinjeur Visscher veegde met een zijden neusdoek de tranen van zijn wangen, en kraaide: ‘Foei! foei! foei!...... die rakker zou een mens zich dood laten lachen. Wat zeg jij ervan, Pieter Cornelisz.?’ ‘Ik?’ vroeg Hooft ernstiger dan verwacht werd. ‘Ik denk, dat D'Eglantier een nieuwe blijspeldichter gevonden heeft, die moeilijk te evenaren zal zijn......’ ‘Daar sla geluk toe!’ riep Visscher. ‘En daar moet een glas op gedronken worden op mijn kosten.’ Maar dat kon Adriaan Cornelisz. niet op zich laten zitten en ook op zijn kosten moest gedronken worden. En iedereen moest telkens weer met vader en zoon aanstoten: op het talent van Gerbrandt, op zijn succes voor de toekomst, op zijn glorieuze loopbaan in de Oude Kamer en op nog andere belangrijke dingen, die ze ten laatste niet juist meer uit elkaar konden houden. En zo kon het gebeuren, dat Adriaan en Gerbrandt tegen middernacht arm in arm thuis kwamen aangewaggeld, het hoogste lied uitzingend, met verhitte koppen en van bovenaards geluk stralende gezichten. Moeder Marrigje was danig ontsteld. Ze kalmeerde wel een beetje, toen ze hoorde hoe de avond verlopen was, maar waarschuwde Gerbrandt op te passen en liever de oude zegswijze: ‘Rederijkers-Kannekijkers’ te logenstraffen. Waarop Gerbrandt ontzettend moest lachen, haar om de hals viel, op beide wangen kuste en snikkend van ontroering naar bed toog. |
|