Verdutst keek Gerbrandt in een kwaad, rood gezicht met stekende grijze ogen, en, ontwakend uit zijn doezelige betovering, riep hij lachend:
‘Arend Pieter Gijzen!...... Waarom vaar je me altijd aan?’
Het boze gezicht klaarde op in herkenning, de vinnige ogen lachten.
‘Gerbrandt!...... Jong, je zwaaide puur!...... Me docht, da'je van een Delfse hond gebeten was!’
Hij keek in de korf met eieren, die hij aan de arm droeg, beducht, dat de botsing zijn kostelijke waar gekneusd had. Een bierdrager hield met moeite zijn rollend vat in, dat vlak bij hun benen tot stilstand kwam. Woedend schreeuwde hij:
‘Houdaar, jullie!...... Ben je van zins hier wortel te schieten, verdulde neskebolle?’
‘Vraag dat je ouwe schoenen!’ blafte Arend terug. ‘De straat is vrij, man!’
‘Dat hei je zeker gehoord van je veenpuitse moêr, niet?’
‘En wat heit jou stilleveger van een vaêr je dan geleerd?’
Gerbrandt had veel plezier in de kernachtige conversatie, maar trok zijn boerse vriend opzij, bang dat de twee kijvende driftkoppen handgemeen zouden worden. Grommend stiet de sjouwer met de voet het zwaar rommelend vat verder over de keien, verdween er dan mee in het donkere gat van een bierkelder. Arend keek hem na met een giftige blik.
‘Die mieterse sliklaarzen hebben altemet eeuwig wat op de boeren te schempen,’ gromde hij nog na. ‘Laat ie es naar Vinkeveen komen...... maak ik van z'n lijf een dubbelde adelaar!’
Gerbrandt lachte om het bloedgierige dreigement. Hij trok Arend mee voort en zei:
‘Maak je niet zo kwaad, Arend...... Die bierbuffel meende het zo erg niet. Die gaan tegen iedereen te keer, alleen voor 't plezier van schelden...... Alles wel in Vinkeveen?’
‘Best, Gerbrandt, hoor...... Lijsje gaat trouwen.’
‘Lijsje?...... Nou al?’
‘Zeg liever: nou pas!’ grinnikte Arend,‘'t Eerste kind is al een heel eind onderwege...... Nou ja, 't is menselijk en jij hoeft er niet om te blozen, hoor......’
Hij lachte schetterend.
‘Wanneer kom je weer es kijke?’