straalden, een bevend lachje trok haar mondhoeken omhoog. Een gelukkig gezicht was het.
‘Ben je niet nieuwsgierig, wat er op dat briefje stond?’
‘Wat stond er?’
Hij zei het, met vleiende stem, vlak bij haar mond.
Zij verbleekte licht.
‘Meen je dat, Gerbrandt?’
‘Dat mag je toch niet vragen!...... Geef liever antwoord: wat ben ik van jou?’
Zij sloeg weer haar armen om zijn hals, drukte zijn hoofd tegen haar schouder en fluisterde langs zijn oor:
‘Alles...... alles......’
Er klonk zo'n jagende hartstocht in haar stem, dat een verbazing in hem opsteeg.
‘Sinds gisteren?’ vroeg hij zacht.
‘O nee...... al zo lang, jongen...... al toen je nog bij ons in de buurt woonde...... altijd......’
Vreemd klonk dat. Vreemd en onwerkelijk. Kon dat dan? Een meisje dacht zo aan je, en je wist er niets van, je had het nooit opgemerkt......
‘Dieuwertje...... dat heb ik nooit geweten......’
‘Hoe zou je dat geweten hebben?......
‘Maar...... waarom?......
‘Waarom?’
Zij keek hem peinzend aan met een heimelijk, gelukkig lachje.
‘Ja, waarom?...... Wie kan dat zeggen?...... Dat weet je toch niet...... Zo maar......’
‘Dat ik daar nou nooit iets van heb geweten......’
Zij schoof nog dichter op hem toe.
‘O Gerbrandt, ik schrok zo, toen ik Zaterdag hoorde, dat jij ook meegevraagd was...... Ik was zo blij en doodongelukkig ook...... Ik heb de hele nacht haast niet geslapen...... Ik moest met Dirk mee van vader...... En toen jij me kuste op de brug, dacht ik, dat ik flauw zou vallen...... en later, toen je naast me kwam zitten en zo lief was...... o jongen, ik kon het gewoon niet geloven...... Ik kan 'et nou ook nog niet geloven......’
‘Toch is 'et waar, Dieuwertje......’
‘Ja......'t is waar...... zolang je bij me bent is 'et waar...... maar straks...... morgen...... later......’