| |
| |
| |
2
De koude winter had de laatste vonken van besmetting weggevroren en toen de eerste zoele winden van de naderende lente liefkozend over de zo zwaar geteisterde stad streken, was de plaag totaal verdwenen. Het leven had zich geheel hersteld, schepen krioelden op het IJ, de handel wierp zich energieker dan ooit op zijn zaken, de stad ronkte van werkdrift, het vertrouwen in heden en toekomst had zich snel hersteld, de pas gevormde bestuursraad van de Oost Indische Compagnie roerde zich om stoutmoedige plannen. Amsterdam haalde diep en bevrijd adem en spande de spieren tot een vernieuwde wedloop naar fortuin en macht. De monsterachtige nachtmerrie van het pestjaar raakte snel vergeten. Met het gelukkige vermogen van al wat jong is om het voorbije uit het bewustzijn te laten verglijden en met lachende ogen naar de toekomst te kijken, het heden met alle zinnen genietend, viel het leven van de stad terug in het oude spoor en stormde voorwaarts.
In Gerbrandt woelde een blijde onrust, die groeide naarmate de dagen lengden, de aarde zich losworstelde uit de klemmen van de winter, de lucht zoeler werd, de hemel zachter blauw en doorschijnender, de wolken wit en hoog uitzwierven naar het noorden en westen. Elke dag keek hij naar het zwellen der knoppen aan de zwarte bomen en het gekwieter der glanzende spreeuwen, het driftig gesjilp der opgewonden mussen, de smeltende strofen van een verliefde merel in de tuinen...... het waren ál voortekenen van een nabij geluk. Al het zwarte gleed uit hem weg, een ondragelijke en toch heerlijke spanning dreef hem tot grote wandelingen buiten de poorten, dooltochten door de velden, waar boeren en warmoezeniers over akkers en tuinen stapten en het felle zomerwerk voorbereidden. Hij tekende wat hier en daar, kleine dingen, een speenkruidbloem, een wilgentakje met zilverige katjes, een zingende vogel op een twijg, een boerenhoefje met een verzakt en bemost rieten dak. En op de bladen van zijn schetsboek noteerde hij zijn invallende gedachten, losse versregels, een jolig begin van een zangerig liedje op de wijs van een oude deun, die hem door het hoofd spookte.
Liefst was hij alleen. Er was zoveel om over te denken, nog meer om naar te verlangen, en een groot avontuur kon hem elk ogenblik
| |
| |
tegemoet treden. Hij wist in de verste verte niet, wat hij verwachtte en bekommerde er zich ook niet om zich daar meer omlijnde denkbeelden over te maken. Het zou allemaal wel komen zoals het moest. Het kon ieder ogenblik komen en het zou hem bereid vinden, wat het ook was.
Plotseling hing er dan een doorzichtig waas van pril groen te wolken in bomen en hagen en een warme zon stoofde je de mantel van de schouders. Bloemen sprongen te voorschijn overal en het water in polders en poelen werd zo blauw als de hemel, met een metaalachtige weerschijn. De lente was er en wekte een dolheid in je bloed, waarmee je niet goed raad wist.
Op het atelier was het niet uit te houden. Meester Badens was voortdurend in een slecht humeur. Er werd verteld dat hij een blauwe scheen had opgelopen bij een rijke koopmansdochter, wier vader hij geconterfeit had, en die aanvankelijk den knappen schilder welgezind genoeg leek. Maar 't kon even goed zijn om het eeuwige gezanik met zijn broer Jan, die als een spook met holle ogen en ingevallen wangen door het huis waarde en nog niet uitgeklaagd was over zijn ongeluk, volhoudende, dat hij deze ramp niet te boven zou komen.
Hoe de anderen er ook op aandrongen, dat hij werk zou ondernemen, hoe ze ook praatten om hem tot andere gedachten te brengen, wat ze ook uitdachten om hem af te leiden en op te vrolijken, het was alles tevergeefs. Jan Badens scheen niet meer te kunnen leven zonder de sombere voorstelling, dat hij niet alleen geruïneerd, maar ook een wrak en ten dode opgeschreven was. Niemand kon hem meer luchten of zien. Zijn stompzinnige melancholie drukte op het leven in het huis als een loden gewicht, overal hoorde je hem zuchten en zijn klaagliederen uitstenen. Zijn broer was de wanhoop nabij en dreigde hem de deur uit te zetten, waarin Jan hem met bittere ironie aanmoedigde: was er schoner taak voor een broeder dan zijns broeders noodlot te voltooien en hem het armhuis in de kaken te gooien?
Op een middag, toen Gerbrandt terugkwam van een lange wandeling, de buurt van Ouwerkerk uit, vond hij Meester Badens, afscheid nemend van een deftig, jong heer met een dunne blonde puntbaard, met zorg en geraffineerde eenvoud gekleed. Hij had geestige, tintelende ogen en iets zeer voornaams in heel zijn verschijning. Onder het heengaan knikte hij vriendelijk tegen
| |
| |
Gerbrandt, die zich haastte een correcte buiging te maken. ‘Weet je wie dat was?’ vroeg Badens. ‘Pieter Cornelisz. Hooft, de zoon van den burgemeester.’
‘De dichter!’
‘De dichter, ja.’
‘Moet U hem conterfeiten?’
‘Nee. Maar wij hebben gemeenschappelijke vrienden in Italië, waar hij ook gereisd heeft, dat weet je toch? Wij spreken elkaar af en toe. Ik had hem afschrift gevraagd van wat gedichten en die heeft hij mij gebracht. Hij wil nooit iets laten drukken, zie je.’ Pieter Cornelisz. Hooft. Een paar maal was Steven met een gedicht van hem aangekomen en zij hadden het zeer bewonderd, maar Gerbrandt had het wat moeilijk gevonden, ingewikkeld, boven zijn bevatting. Toch waren ze hem bijgebleven door een wonderlijke helderheid, een atmosfeer van voornaamheid, die hem sterk had geïmponeerd. Hij was lid van de Oude Kamer en Adriaan Cornelisz. gaf hoog op van de algemene eerbied, die men daar had voor zijn zeldzame gaven, hij noemde hem ‘een klaar vernuft’ en voorspelde, dat de jonge Hooft een der eerste kunstenaars van zijn tijd zou worden...... Badens gaf hem de gedichten mee, hij mocht ze overschrijven, als hij ze mooi vond.
Of hij ze mooi vond......
Ze werden hem een openbaring.
Het waren minneliederen, een paar sonnetten, speelse fragmenten uit een toneelspel, waaraan hij werkte en dat ‘Granida’ zou heten.
Met een gloeiertd hoofd las en herlas Gerbrandt de verzen, schreef ze over en kende ze van buiten eer hij het zelf wist...... Zulke verzen!...... Dat was dichten!...... Lieve God, als je zo schrijven kon...... dat was pure muziek, en hoe dierbaar je taal je werd, als je zag, dat je er deze dingen mee doen kon!......
Windeken daer het Bosch af drilt
Weest mijn Brak, doet op het Wilt
Moghelijk schúylt mijn Nymphe daer......
| |
| |
Hoe dat zong en hoe uit de klank het beeld en de ontroering oprees...... Hoe teder en zuiver alles was.
O hemelgoôn, hoe komt de schijn zoo naer aen 't weezen,
Het leven droom en droom het leven zoo gelijk?
Het klonk zo diep en verwonderd om de vreemde ontdekking en het sprak uit wat zo vaak als gereed lag in je hart en waarvoor je geen woorden kon vinden.
En dat heerlijke, slaperige liedje, waarin Galathea zo node afscheid neemt van haar minnaar bij het gloren van de dageraad, die zij niet herkennen wil, met dat onvergetelijke begin:
Galathea, ziet, de dagh komt aen.
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren,
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 't is de maen......
De smartelijke heerlijkheid van de verliefde klacht:
Waerom duurt de nacht tot t'avondt niet,
Dat wij bleven met ons beyden,
Bleven vrolijk, tot dat ons de doodt verriedt?
O Galathea! die hij gekend had onder de naam van Noortje...... hoe Hooft met zachte, simpele woorden wist uit te drukken wat de ziel bewoog op de momenten van de hoogste tederheid, de diepste ontroering...... Hoe verzadigd van slaap en liefde was dit lied en hoe eenvoudig en puur de zangerige taal......
De tranen liepen hem uit de ogen, zo sterk herleefde hij de verdwaasde uren met de kleine Nora, die hij hier verbeeld zag, op hoger plan geheven, en zonder bittere bijsmaak, zo natuurlijk en zuiver en heilig van onweerstaanbaar dringend gevoel......
Plotseling leken zijn eigen verzen hem stuntelig, houterig, stotende probeersels zonder zin. Hoe moeilijk het was, rhythme en rijm te dwingen zo, dat alles natuurlijk kwam aangestroomd, dat elke gedachte gedragen werd door de golving, waardoor zij het best tot haar recht kwam. Hoe onoverkomelijk moeilijk...... En hoe
| |
| |
eenvoudig leek het, als een waarachtig dichter zich de woorden uit de ziel liet vloeien en zij zich rangschikten als met bloemen gesmukte kinderen in een reidans en werden tot gedichten zo liefelijk en van zo tedere bewogenheid als die van Hooft...... Kwam het, omdat Hooft een aristocraat was, de zoon van een zo voornaam man als de vereerde hoge magistraat van Amsterdam?...... Ach wat!...... hij wist zo goed als iedereen, dat die aristocratie van uiterst recente datum was: de vader van den burgemeester was een schipper, zijn moeder een gewone boerin uit West-Friesland...... De jonge Hooft had gestudeerd, vreemde talen en rechten, sprak en schreef Latijn en Grieks, Frans en Italiaans en misschien nog meer. Hij was wat de Heer van Vredesteijn een humanist placht te noemen, een geleerde met een vrije en ruime geest. Het was bekend, dat Burgemeester Hooft misschien wel aan God geloofde, maar zich nimmer had willen aansluiten bij een kerkgenootschap. Zo dacht ook zijn zoon, de dichter erover...... Een eigenaardige opvatting moesten die soort mensen hebben van God en zijn geboden...... Steven was als zij!...... Die ging ook met een luchtig woord en een onbekommerd lachje over de zonde weg...... In Hoofts gedichten was geen spoor van zondegevoel merkbaar, hoewel hij duidelijk genoeg over zondige, wulpse minne schreef...... het scheen hem niet eens in te vallen, dat in die minne iets laakbaars zou kùnnen schuilen...... Wonderlijk!...... een onbegrijpelijke, eigenlijk toch heidense geestesgesteldheid...... Mensen waren toch geen redeloze diertjes, ook geen nymphen en faunen, maar onderworpen aan strenge zedelijke wetten. Je kon het draaien hoe je wou, maar je geweten waarschuwde je toch, dat je maar niet kon doen wat je wou!......
Hij zuchtte......
Dat er zulke mensen bestonden als Hooft en Steven...... Waarschijnlijk waren zij verloren, geoordeeld volgens de normen van dogma en belijdenis. Maar...... eigenlijk waren ze toch wel te benijden...... werelds beschouwd dan...... Ze leefden zo vrij en breed en zonder druk en innerlijke tweespalt...... Hij mocht hen niet benijden, want zij waren dwaalgeesten...... en toch was iets in hem afgunstig op hen en hun onbegrijpelijke gelijkmoedigheid tegenover wat zo zwaar op je leven en natuur drukken kon...... De machtige bekoring van de stralende, zilverheldere stem van Hooft verwarde hem. Zijn jeugd sprong die bekoring tegemoet, zijn
| |
| |
dichterlijke natuur zwelgde in de schoonheid van deze bloedwarmmenselijke minne-poëzie, de ontroering om de losse volmaaktheid der verzen kropte in zijn keel, maar hij aarzelde ervoor terug om er zich met heel zijn hart aan over te geven...... Hij dacht aan verzen, die hem een huivering van eerbied en bewondering gegeven hadden en die hij beschouwde als het grootste, wat een dichter kon scheppen, stichtelijke poëzie, geweldige verzen uit een vroom en rechtzinnig gemoed, wegend van de zwaarste levensernst, machtig verwoord...... Wat was deze waterklare poëzie van Hooft, daarbij vergeleken, anders dan speels gestoei met de taal en de zinnen?...... En toch - ach, wat was het menselijk hart onberekenbaar en wispelturig! - toch vloog zijn jeugd en z'n onstuimige natuur deze vlinderachtige schoonheid tegemoet met onweerstaanbare drift...... hoewel de andere zijde van diezelfde natuur waarschuwde voor de gevaren, die de ziel in deze luchtige, wufte regionen bedreigden......
Langzaam en aandachtig herzei hij de pas ontdekte verzen en hun gloed warmde zijn hart...... verrukt keek hij in een wijde voorjaarshemel, arcadische landschappen vol jeugdig leven en borrelende liefdedrang en hij kon niet verhinderen, dat hij Hooft verkoos boven zoveel ernstiger dichters, al bleef zijn immer waakzame conscientie weten, dat hij verkeerd deed...... Het was zo verleidelijk schoon, zo overweldigend jong en vrij, dat het hem meesleepte in een kolk van driftige ontroeringen en hij ten laatste maar één wens meer had, zo te kunnen schrijven als Hooft, zulke levende, bevende, lachende en lievende verzen te kunnen dichten, zo te kunnen neuriën uit een onbevangen hart, zo glijdend en dansend en dromerig, in zo diepe mijmering rond leven en ziel, ontheven aan alle zwaarte van zichzelf verscheurend zondebesef......
Dagenlang kwam hij er niet over uitgepraat en gejuicht en met Steven samen zwelgde hij in de nieuwe schoonheid van deze verfijnde poëzie, in de zachte bekoring van deze vertederde erotiek, die zich drijven liet op haar bedwelmende ontroeringen als een grote vogel op zijn uitgespreide wieken door een eindeloos wijde, van zon verzadigde lentehemel, een verliefde vlucht door de oneindigheid......
|
|