| |
| |
| |
1
De lange winteravonden zat Gerbrandt graag in de ruime kamer. Hij tekende, las of schreef de brokstukken van verzen op, die hem ingevallen waren en in zijn hoofd blijven hangen. Vaak ook zat hij bij het vuur, behagelijk op zijn stoel ineengedoken, luisterde naar het rommelen van de wind in de schoorsteen, het ritselen van de sneeuwjacht tegen het venster, de bekende geluiden van het huis. Hij verzonk in gedachten, overzag de gebeurtenissen van het laatste jaar of mijmerde over de toekomst. Steeds dwaalden zijn dromen terug naar het vroege voorjaar, toen zijn onbestemd verlangen was uitgevlogen naar het bevallige figuurtje van Joffer Fijtsma en in hoe schrikkelijk somber avontuur dit was verlopen. Zijn herinnering doorliep al de fasen van bekoring en ontzetting, die hij in die wild bewogen dagen doorleefd had. Lang was zijn gemoed verhard gebleven tegen de slechte vrouw, die hem ter bevrediging van haar ritsige wulpsheid in haar verdorven leven gehaald had en zijn ziel besmeurd. Maar stilaan neigde zijn hart naar zachtere gevoelens. Stevens veronderstellingen, dat ze hem moest hebben liefgehad met onbaatzuchtige gevoelens, kreeg in zijn herinneringsdroom allengs meer schijn van waarheid. En misschien was hun zonde inderdaad minder gruwelijk, als zij beiden gezondigd hadden uit liefde. Hij had haar niet zó mogen liefhebben, dat was duidelijk en zij had hem niet alles mogen toestaan...... maar dat was gemakkelijk gezegd zolang je redeneren kon en het bloed niet als vuur door je lijf joeg...... Hij kende nu die meeslepende wildheid en moest zich vol schaamte bekennen, dat hij niet voor zichzelf durfde instaan, wanneer de gelegenheid hem weer voor de bekoring zou plaatsen als toen...... Hij zou zich verzetten en proberen de verleiding te ontvlieden, maar hij voelde hoe hachelijk hij er aan toe zou zijn...... En als hij luisterde naar de gesprekken en toespelingen en grappen om hem heen, van jongeren en ouderen...... wie stond er eigenlijk vast in zijn schoenen en kon deze gevaren met standvastig gemoed ontwijken?......
Het verre beeld van kleine Noortje verloor meer en meer zijn verschrikking. Wel bleef rond haar het gevoel van zondigheid aarzelen, maar toch zag hij haar meer en meer als een meisje, dat hij bemind had en de droefenis om haar dood overwon de schrik
| |
| |
en afschuw voor alles wat haar tot een verworpene gemaakt had. Het werd zachter en menselijker in hem, hij kon nu over haar dood klagen zonder gekweld te worden door onoverwinlijk schuldgevoel.
Reden om met recht te claghen
Heb ick, eylaes! deur groot verdriet;
Doch menich weet die oorspronck niet,
Waerom ick ben dus seer verslaghen
Wullipsche Jeucht, vol dartel zeden,
Waent niet dat hij dan zijt i'n rust
Als ghij door liefde boet uw lust:
Een blijen schijn, die kan u hede
Ay, wreede doot! heel moortdadich,
Heerscht ghij noch met soo groot ghewelt?
Ghij hebt soo menich mensch ghevelt:
Hadt ghij haer maer gheweest ghenaedich,
O korte blijdschap, 's werelts vreughde!
Begheerte, wellust, en dat meer
Tegen de deucht strijt, schuw ick seer
En volch mijn voorbeeld vande deuchde
Spieghelt u aen mij, ghij Minnaren,
Denckt dat het u oock mocht gheschien,
't Bedroeft wesen, drijf ick door dien,
Om dattet met mij dus is ghevaren,
Nadenkend las hij het gedicht over. Toen schreef hij er, getroffen door de toepasselijkheid, de zinspreuk der Brederode's onder: 't Kan verkeeren, en het viel hem in, dat hij dit devies wel als lijfspreuk en dichterteken kon aannemen. Voorzichtigheidshalve schreef hij er als titel boven: ‘Een beclach-Liedt, ter Eeren een
| |
| |
welbekende, over 't verlies van sijn Alderliefste.’ Nu zou niemand kunnen vermoeden, dat het op een eigen ervaring van hem steunde...... Een mooi lied was het geworden...... het stemde zo krachtig aan, en voor wie wist, waarom het handelde, zat alles er kort en met gevoel in uitgedrukt...... Dat was het heerlijke, als je een gedicht maakte. Je werd er zo rustig van. 't Was net of een zwaarte van je werd afgenomen...... Het leed, waarover je een gedicht geschreven had, verzachtte en nevelde weg...... de vreugde, die je beschreef, werd zoveel te groter en intenser...... Vreemd was dat...... Nog eens las hij het over, vóór hij het wegsloot in een lade van de kast, waarvan de sleutel hem nooit verliet...... er lag al een aardig stapeltje...... de overgeblevene van heel wat meer......
Hij was zeer tevreden. En benieuwd wat Steven er van zeggen zou. Hij liet alles aan Steven lezen, hij had een onbeperkt vertrouwen in diens oordeel al kon hij zich bitter verongelijkt voelen door zijn openhartige critiek. Hoe driftig hij soms ook werd, later, bij rustig overdenken en vergelijken, moest hij altijd erkennen, dat er waarheid school in wat Steven had aangemerkt. En als Gerbrandt soms uitbarstte en hem nijdig toebeet:
‘Als je 't zo goed weet, waarom dicht je dan zelf niet?’ antwoordde Steven, onverstoorbaar glimlachend:
‘Er zijn koks en er zijn fijnproevers, Gerbrandt, en die kun je niet van plaats doen verwisselen...... Mag een fijnproever geen lelijk gezicht trekken als de beste kok de patrijs heeft laten aanbranden of de bot vergald?’
Het minst had hij aan te merken op de boertige liedjes, waarin Gerbrandt in een vrolijke bui een of ander straattoneeltje beschreef, zo maar gewoon in de taal van de mensen op straat. Daar kon hij zich tranen om lachen, hij prees ze hemelhoog, beweerde dat Gerbrandts grote gave op dit gebied lag, moest een afschrift hebben en kende het zo van buiten...... alleen kon hij het juiste accent niet nabootsen en Gerbrandt moest ze tot vervelens toe voor hem zingen of opzeggen...... De jeugdige dichter vond die geestdrift maar half prettig. Hij hield zelf veel meer van deftige verzen in ietwat plechtstatige woordkeus en met fijne zin. Die andere beschouwde hij meer als een vermakelijk spelletje, een beetje ruw, en een behoorlijk dichter eigenlijk onwaardig...... al had hij er inwendig nog zo'n pleizier over en al keerde hij er altijd
| |
| |
weer toe terug...... Maar op de keper beschouwd waren het niet veel meer dan een soort straatliedjes en hij geneerde er zich een beetje voor. En zo ergerden de twee vrienden zich voortdurend aan elkaar en redetwistten tot ze geen adem meer hadden...... Hij hoorde al wat Steven zeggen zou van het nieuwe gedicht.
‘Een meesterwerk is het niet, Gerbrandt...... een goeie inzet...... mooie regels...... aardig beeld...... maar dit en maar dat...... en doe niet zo pruikerig met die moraal, een dichter is toch geen dominee......’
Hij had speciaal iets tegen de moraal, Steven, maar daarin liet Gerbrandt zich niets gezeggen: een waardig gedicht had een moraal, dat hoorde zo, daar oefenden de rederijkers zich juist met bijzondere ijver in...... Ze zouden weer ruzie krijgen, maar waarschijnlijk zou Gerbrandt toch het een en ander veranderen en ze zouden scheiden als de gezworen kameraden, die ze nu eenmaal waren.
Maar tot zijn verbazing oefende Steven ditmaal volstrekt geen critiek. Hij zat ernstig voor zich uit te kijken, nadenkend en met iets blijs in zijn gezicht. Hij begreep heel goed, waar het vers op sloeg en verheugde zich er over, dat Gerbrandt eindelijk op deze wijze reageerde op wat hem zo diep en zo langdurig geschokt had en bijna tot een obsessie was geworden. Hij vond het gedicht inderdaad nogal gebrekkig, vol onvolkomenheden en aanwijzingen, dat hij nog niet helemaal los stond van zijn oud berouw en zijn oude schrik, maar hij wou het proces van genezing niet remmen door er over te gaan redekavelen: de gevoelsuiting was hem daarvoor een te diepe voldoening.
‘Een goed lied, Gerbrandt, je gaat vooruit......’
‘Vind je?’ vroeg de dichter, gevleid, maar toch op zijn hoede.
‘O, dat is buiten twijfel.’
Gerbrandt lachte verheugd. Plagend vroeg hij:
‘En niet te veel moraal?’
‘Veel te veel,’ glimlachte Steven. ‘Breek nou m'n mond niet open, ongelukkige!’
‘Daar doe je me toch niks mee,’ grinnikte de ander. ‘Alle dichtkunst heeft zijn moraal...... Stil es......’
Buiten op de gracht stond een straatzanger in de sneeuw met zijn vrouw. Ze hielden een bundel liedjes over de arm en zongen met stemmen als gescheurde testen een liedje op een lijzige melodie.
| |
| |
Dan prezen zij het aan met voor de vrienden onverstaanbare woorden. Er stonden wat kinderen omheen te trappelvoeten van de kou. Een bierdrager kwam uit een kelder gekropen en kocht een exemplaar, een paar dienstmeisjes wenkten uit de vensters van een onderhuis en de vrouw kreeg een stomp van haar echtvriend en haastte zich om de klanten te bedienen.
‘Wedden, dat die man z'n lied ook een moraal heeft?’ vroeg Gerbrandt.
‘Goed...... om een kan muskadel.’
‘Hoe moet ik daar aankomen?’
‘Dat moet je zelf maar zien...... Haal nou dat lied.’
Het was op ruw papier gedrukt en er stond een hele verklaring boven. Steven kek het in en schoot in een lach.
‘Wacht even,’ zei hij, ‘ik zal het je even voordragen!’
En op de gezwollen toon van een ouderwetse rederijker declameerde hij.
‘In de stadt van Colefans in Limousin is een Smit Jehan Balam geheeten, die bij sijn huysvrouwe Lucretia Cambella gewonnen heeft een dochter Jehanna Balam genoemt. Dese is in 't elfste jaer haers ouderdoms bevangen geweest met een geduerige coortse, met veel overgevens ende andere accidenten ondertusschen gequelt. Als sy nae ses maenden weder van haer sieckbet opstont, dan en hat sy noch kracht noch appetyt om yet te swelgen, eten noch te drincken, noch oock niet lieffelyks, waerdoor de liesse ende ghehelen buyck gantsch verwelckt en in ghevallen is, daerdoor bewysende, dat oock de darmen geheel toe-gecrompen moeten sijn. Oock en ontgaet haer nederwaerts generley vochtigheydt ofte vuiligheydt, noch eenigh sweet, snot, oorsmeer, ofte eenigh excrement, alleenlyck bij tijden eenighe tranen, haer borst is noch breet, armen ende beenen redelyck gevleescht, ende gaet noch ter Marckt, veeght het huys, spint mede, en dierghelycke wercken, en is oock wel ter Talen. Sy is omtrent veertien jaren oudt en nu in het derde jaer aldus levende. Veel Edelen ende andere statelycke Lieden, hebben uyt curieusheydt haer in hun Huysen ghenomen, om de Waerheydt daervan seeckerlycken te ondersoecken. Dit wonder is seer wel van een Geleerde in weynige veersen op Latynsch beschreven, dewelcke, overgeset synde, aldus luyden:
| |
| |
Hoe vele wonderen groot hier komen voor ons' ooghen,
waervan men reden vast u geensins geven kan!
Siet! eene maecht gesont, volwassen, kan gedoogen
Te vasten twee jaer langh, gheen voetsel neemt sy an.
Sy is ghenomen waer van d'Heeren en Ghebueren
Der Stede Confelans, aen de Viensche Vaert.
Sy levet sonder spijs en dranck tot aller ueren.
Haer kele is so nauw, dat sy den kost wel spaert.
Het is seer vreemt om sien, hoe den buyk is vervallen,
Hoe dat ghesloten sijn de wegen over al,
Sy kryght niet in het lyf, sy leuset niet met allen.
Beyd' haer schaem-steden zijn gantsch suyver van uytval.
Nochtans so voelet sy, spreeckt, siet, en wandelt mede
(Wij hebben 't selfs gesien met voordacht twyfelt niet)
De Geest door Toover-konst, een Lichaem so aendede,
Of eene kleyne vlam van binnen brandet yet:
Of ('t welck ick best geloof) natuere met dit wonder
Leert, dat al 's Werelds loop van Gode ingestelt,
Moet buygen onder God, en halen het hooft onder.
Godts Wysheidt ende Macht al ons vernuft versnelt’.
Met een paar komiek verschrikte ogen keek Steven zijn vriend over het papier heen aan.
Gerbrandt zat scheefgezakt in zijn stoel en lachte, dat de tranen hem over de wangen biggelden. Steven trok z'n witzijden neusdoek uit zijn zak en veegde het denkbeeldige koude zweet van zijn voorhoofd.
‘IJselijk!’ zuchtte hij.
‘Dat meisje met haar gesloten wegen overal?’
Steven schudde het hoofd.
‘De verzen zijn veel verschrikkelijker dan alle meisjes met gesloten wegen van de hele wereld...... En dan te denken, dat ze eerst nog in 't Latijn geschreven waren......’
‘Maar de muskadel ben je kwijt.’
‘Toegegeven...... 't Schijnt dat het met de poëzie niet zonder
| |
| |
moraal kan...... Zelfs niet als 'et gaat om meisjes, die - laat eens kijken - generley vochtigheidt ofte vuyligheidt, noch eenig sweet, snot, oorsmeer ofte eenig excrement nederwaerts ontgaet......’
‘Hou op!’ gilde Gerbrandt. ‘Dat moet vader meenemen om op de Oude Kamer voor te dragen!...... Zeg, Steven, dat is een goed wijf voor gierige Sijmen Knol...... ze werkt en ze eet niet......’
‘Maar zij leuset ook niet met allen...... dat zou hij haar kwalijk nemen, Gerbrandt...... Ik durf hem haar adres niet te brengen......’
‘Ik wel!’ gierde Gerbrandt, ‘en ik doe het ook. Geef hier dat ding!’
Hij nam zijn pen en schreef er onder:
‘Gierige Sijmen, wil je trouwen?
Hier is het puik van alle vrouwen:
Zij drinkt geen spoog, zij eet geen hap,
Geen kruimel brood, geen lepel pap!
Zij veegt en spint en kost je niets,
Zeg, Gierige Sijmen, is dat iets?’
Steven keek over zijn schouder en las mee. Hij lachte luid, duwde Gerbrandt weg van zijn stoel en zei:
‘Wacht even, dat kan ik ook!’
En met zijn sierlijk, dun handschrift schreef hij er naast:
‘Z'is een fortuin waard voor een vrek!.
Bedenk toch eens, Jan Hoddebek:
Je spaart je zelfs je manbaarheid,
Want zij gesloten wegen heit!’
Gerbrandt schreeuwde het uit van 't lachen. Zij rolden tegen elkaar aan van de pret. Daarna gingen ze samen het fraaie pamflet bij Gierige Sijmen onder de deur schuiven. Hij woonde in de Servetsteeg, waar hij een woekerzaakje dreef. Het giftige mannetje was zo razend, toen hij het geschrift vond, dat hij er zich onder hevige scheldwoorden bij zijn buren over beklaagde. Maar hij vond weinig meegevoel en heel de buurt kende in een paar dagen de spotversjes van buiten. En niemand twijfelde eraan, wie de dichter ervan was......
|
|