| |
| |
| |
12
Een paar dagen later mocht hij voor 't eerst een wandelingetje maken.
Hoe had hij zich daarop verheugd en hoe droef was de teleurstelling.
Hij vond een stad, die hij niet kende en die hem diep verschrikte. Een Amsterdam zoals je zou kunnen zien in een benauwde droom.
Een drukkende stilte van vrees en ontzetting lag over de stad. In de ogen van de schaarse voorbijgangers spiegelden sombere doodsgedachten, waaraan niemand ontkwam. Het leven in de hallen en op de markten, eertijds zo luid en vrolijk, was afgedempt tot een dof gemurmel. De altijd levendige Dam lag verlaten. De weinige mensen zochten angstig, dicht langs de huizen gaand hun weg, een neusdoek of de slip van hun mantel voor de mond. Op de Oude Brug, waar immer gedrang en drukte was van kooplieden en makelaars en hun volk, werkzoekende ambachtslieden en nieuwtjesjagers, leek het leven vergleden in bedrukt zwijgen; een magere hond met kale schurftplekken, verbaasd en beangst door de ongewone stilte, snuffelde, telkens schichtig opkijkend, de staart tussen de benen geknepen, naar voedsel in de goten.
Door de Warmoesstraat keerde Gerbrandt terug naar huis, gehaast en met van ontsteltenis hevig kloppend hart. Dagen lang daarna weigerde hij naar buiten te gaan. Het visioen van een stervende stad vervolgde hem tot in zijn dromen. Maar het herstel zette zich krachtig door, zijn wangen werden weer gevuld en kleurden zich, het lichte beven in handen en knieën hield op, zijn gedachten keerden in normaler gang, werkdrift begon in hem te woelen en midden Juni ging hij weer naar het atelier van Badens.
De plaag luwde niet, maar woedde heviger in de broeiïng van een ongewoon warme zomer. De mensen stierven. Een akelige, snelle, moordachtige dood, in een atmosfeer van afgrijzen en bange verwachting rondom. Er stierven er steeds meer. Aldoor luidden er klokken, een lugubere galm in een lucht, die dik was van vrees en opgehoopte smart. Heel de dag trokken begrafenisstoeten door de straten, de kerkhoven werden vetgemest. Soms stuikten rouwdragenden achter de baar voorover en stonden niet meer op, getroffen door de bliksem van de ziekte.
| |
| |
Biddagen brachten geen verlichting. Een doffe wanhoop sloeg over de verlamde gelovigen neer: wat hadden zij gedaan om de toorn des Heren in deze mate te verdienen?...... Wolken van innig gebed stegen uit benarde zielen naar de troon van den Allerhoogste, opdat hij zich mocht erbarmen over zijn arm, geteisterd volk. Maar hij hield zijn oren voor hun stem gesloten...... Waarom?...... Waarom toch?......
Bij sommigen mengden vrees en verbijstering zich met vroomheid tot een vreemde waan: zij hoorden stemmen en hadden gezichten van een toornende god, die in donderende bijbeltaal dreigde met algemene ondergang, de stad aan het IJ zou verwoest worden om haar zonden, gelijk hij Sodom en Gomorrha van den aardbodem verdelgd had met hemels vuur. Maar ook voor deze profetische figuren hield de meedogenloze pest geen halt: voor de Waag viel er een midden in een bezeten predikatie van de kist, waarop hij geklommen was, werd zwart in het gezicht en onder geringe plechtigheid weggeschoffeld met tien anderen in een gemeenschappelijk graf.
Velen sloegen om naar het andere uiterste. Hun jagende vrees dreef hen naar de kroeg en de lichte vrouwen, zij wilden tot elke prijs hun angst en druk vergeten. Fluisterend werd gesproken van woeste gelagen, ware orgieën, beestachtig en walgelijk van verdorven gemeenheid, bij nacht en ontij gehouden in afgelegen, slechtbefaamde taveernen. Er werd gebrast en gehoereerd in afgesloten kamers, blauw van tabakswalm, door rijke lieden en hun klaplopers, de ogen schril van doodsangst. Niet zelden verliepen de feesten in bloedige vechtpartijen, waarbij de opgekropte ontzetting zich ontlaadde in woeste gewelddadigheid. Er werden namen genoemd, die niemand hardop durfde uitspreken en waarin de oorzaak moest liggen, waarom de overheid niet strenger ingreep.
De scheepvaart minderde, de handel dreigde te verlopen. De peststad werd gemeden.
De gehangenen op de Volewijk werden steeds talrijker, want de misdaad tierde weliger dan ooit in de verschuwde stad en sloeg driest zijn slag. De overheid sloeg hard terug, wou tot elke prijs de orde handhaven en stelde afschrikwekkende voorbeelden, die weinig hielpen: de van hun laatste evenwicht beroofde rabauwen waagden het uiterste, en wat betekende de keuze tussen de galg en de pest voor wie niets te verliezen had dan het naakte leven alleen? De
| |
| |
gehangenen op het galgenveld draaiden aan hun koorden in de zoele zomerwind en leken met hun leeggepikte oogholten triomfantelijk uit te kijken over de sombere stad, waar hun rechters en beulen het leven voortsleepten in verwoestende angsten of in krampen stierven op straat als ratten in hun holen...... Zij waren van alle ontzetting bevrijd, ook een dief en moordenaar was maar één dood schuldig, zij hadden de laatste tol betaald en grijnsden uit hun ontvleesde koppen naar de nood en de ellende der arme levenden.
Op het atelier was het leven stil geworden. Er werd weinig gesproken, nog minder gelachen, moeizaam en zonder vreugde gewerkt. Gerbrandt, vol afschuw voor wat in de stad gebeurde, verdoofde zich door hard en ononderbroken werk. Het leek of hij tijdens de gedwongen stilstand gedurende zijn ziekte bijgeleerd had in plaats van achteruit te gaan. Badens verbaasde zich over zijn vorderingen. Zijn lijn werd vaster, er kwam gloed en leven in zijn kleuren. Hij gaf hem een moeilijk mannenportret te copiëren en stuurde hem vaak met Hendrik naar buiten om landschappen te maken en vlugge krabbels van werkende boeren, paarden voor de kar, koeien en schapen in de wei. Hij kon nu met Hendrik gelijk op en Badens was tevreden, voorspelde hun een schone toekomst en een onbezorgd bestaan.
Toen Gerbrandt op een middag op het atelier kwam, was het huis in rep en roer: de broer van den meester was uit Italië teruggekeerd. Jan Badens, over wiens kunst en voorspoed meester Francisco zoveel glorieuze verhalen verteld had. Gerbrandt vond een verslagen man, in lompen gekleed, met lappen om de doorgelopen voeten, een ingevallen, groezelig bleek gezicht, een pas geheeld litteken op het voorhoofd, een half verlamde linkerarm, doffe ogen en een verwarde, vuile baard. Hij hing amechtig in een stoel en schreide als een kind. De meester stond er bleek en ontdaan bij, trachtend hem met goede woorden te bemoedigen. Eindelijk was hij genoeg gekalmeerd om een enigszins samenhangend verslag te geven van zijn wederwaardigheden. Een lamentabel verhaal.
Hij had in Italië alles te gelde gemaakt en behagelijk gereisd tot in Kortrijk, al zijn bezit aan goud en juwelen in zijn zadeltassen, een welgesteld man, die in zijn vaderland ging genieten van zijn roem en welvaart. Een gelukskind, dat zo goed als nooit tegenslag gekend had. In de Zuidelijke Nederlanden was hij overvallen door
| |
| |
een troepje stropende soldeniers van de Aartshertogen, die vergoeding zochten langs de heerbaan voor hun achterstallige soldij. Jan Badens was niet bang, noch onbedreven in het gebruik van het rapier en had zich dapper geweerd. Maar tegen de overmacht kon hij niet op...... De rauwe gezellen hadden hem van alles beroofd en hem deerlijk gewond voor dood aan de kant van de weg laten liggen in zijn enkele hemd. Medelijdende landlieden hadden hem gevonden, opgenomen en liefderijk verzorgd. Maar zij waren niet rijker dan hij en zodra hij weer gaan kon, had hij de staf opgenomen en was te voet naar het Noorden getogen, zijn teerkost bedelend langs de weg...... En daar was hij, een gebroken man, geruïneerd tot de laatste duit, ziek en moedeloos, naar zijn broer gevlucht om een rustig hoekje te vragen en daar te sterven. Hij begon weer te snikken en zakte tot een zielig hoopje ellende in zijn stoel in elkaar.
Meester Francisco slikte zijn ontroering weg, klopte hem op de schouder en zei opgewekt:
‘Kom, kom, Jan,...... niet zo moedeloos!...... De rovers hebben je één ding moeten laten: je kunst, je talent...... We zullen je wel opknappen, en als de pestilentie geweken is, zul je eens zien, hoe het leven hier opveert en wat een werk er is voor een goed schilder, vers uit Italië weergekeerd...... Ik beloof je meer opdrachten dan je kunt uitvoeren...... Kom, het hoofd omhoog!......’
Maar Jan schudde het hoofd en steunde:
‘Nee, Frans, met mij is het uit...... Ik kom hier niet weer van bovenop.’
Zijn broer lachte zo onbevangen als het gaan wou, troostte hem en bracht hem toen naar de woonkamer, waar de huishoudster bevel kreeg een goed maal gereed te maken en schone kleren klaar te leggen voor den teruggekeerden verloren zoon.
De ongelukkige thuiskomst van Jan wekte sensatie. Alle vrienden beklaagden hem om het grote verlies, dat hij geleden had. Maar allen ook spraken hem moed in met dezelfde argumenten als zijn broer: er was hier werk in overvloed voor een goed meester en hij kon het verlorene best terugwinnen...... Jan Badens echter was niet te overtuigen. Met een pijnlijk, melancholiek glimlachje dankte hij voor de goede bedoeling, maar hij wist waar hij aan toe was: naar huis gekomen als een verloren man...... om dood te gaan...... niemand kon zo'n ongeluk overleven.
| |
| |
Nu hij goed gekleed was en verzorgd, leek hij veel op zijn broer, alleen was hij smaller en bleker. Aanvankelijk mocht Gerbrandt, die zeer met hem te doen had, hem gaarne lijden, praatte veel met hem om hem op andere gedachten te brengen en vroeg hem uit over Italië en zijn reizen. Maar altijd weer eindigde hij met lange weeklachten over zijn ongeluk, het verlies van zijn fortuin en dat hij deze ramp niet zou overleven. Uren lang zat hij in een hoek van het atelier donker voor zich uit te kijken zonder een woord te zeggen, af en toe zuchtte hij diep en schudde meewarig het hoofd in weerloos zelfbeklag. Hij keek niet naar het werk der anderen en weigerde zelf een penseel in de hand te nemen: zijn linkerarm was nog te zwak voor het palet, hij zou in zijn leven niet meer schilderen, dat was voorbij...... Hij irriteerde iedereen met zijn eeuwigdurend geklaag en hulpeloosheid en ook Gerbrandt liet hem spoedig links liggen, zich verbazend om de ongelofelijke verzonkenheid in zichzelf van dezen man, die om een enkele zware tegenslag, meende met het leven te hebben afgerekend. Hij was nog geen dertig jaar. En voor hem bestond niets dan het verlies van zijn geld en goed en zijn geschokte gezondheid. Van alle rampen om hem heen trok hij zich niets aan. Dat in Amsterdam de pest heerste, scheen niet tot hem te willen doordringen.
De stad was een hel van laaiende zomerhitte. Af en toe barstte een ongekend onweer los, met kletterende, wolkbreukachtige regen, maar dadelijk kwam de zon terug en zoog uit de modder der straten een duffe damp op, droogde het vuil uit tot pulver, dat bij het minste koeltje in wolken opstoof, stonk naar ziekte en verrotting en onbegraven lijken en het ademen tot een kwelling maakte. Steeds meer mensen stierven. In de hondsdagen werden er zevenhonderd per week begraven.
Buiten ging het leven voort. Prins Maurits voerde zijn legers door Brabant en Limburg, zoekend den Admirant te bewegen tot de slag. Maar deze ontweek hem, probeerde hem steeds verder van zijn bases weg te lokken. De Prins doorzag het spel, zakte de Maas weer af en sloeg het beleg voor Grave, de toegangspoort naar het Zuiden. Het was een uiterst belangrijke veldtocht en er werden hoge offers gevraagd. Maar Amsterdam leefde in duistere voorgevoelens. De plaag breidde zich langzaam uit over Holland. Er vielen slachtoffers in Haarlem, dan in Leiden, den Haag, in Delft. Gods wraakzucht was nog niet gestild. Zou de altijd zegevierende
| |
| |
prins niet geslagen worden, nu de Heer het aangezicht had afgekeerd van het volk, dat in Zijn naam en dienst goed en bloed had veil gehad, al veertig jaren en langer?...... Als de pestilentie doordrong tot het leger, was alles verloren, zouden de benden van de Aartshertogen de landen overlopen en uitroeien wat door de zwarte ziekte gespaard was.
In het midden van Augustus kwam Meester Gillis van Conincxloo het atelier binnenlopen, toen Badens en Gerbrandt er alleen aan het werk waren. Na wat heen en weer gepraat over de toestand in de stad en de verstikkende hitte, vroeg Conincxloo naar het portret van die arme gestorven Joffer Fijtsma. Gerbrandt kreeg een schok, verborg zich verder achter zijn ezel.
‘'t Is geheel voltooid,’ antwoordde Badens, ‘de figuur was zo goed als af, toen de zittingen werden afgebroken...... de rest kon ik uit het hoofd doen. Ik wacht op de terugkeer van den Sinjeur De Loecker om het af te leveren.’
‘Dan wacht je tevergeefs, Badens,’ zei de ander ernstig. ‘Sinjeur De Loecker is voor de plaag uit Amsterdam gevlucht. Maar hij is er in den Haag door achterhaald...... Voor enige dagen is hij aan de pest gestorven.’
Badens werd rood. Geërgerd zei hij:
‘Er schijnt een vloek op dat werk te rusten......'t Is een van mijn beste doeken geworden, Conincxloo, dat mag ik vrij zeggen...... en daar ligt 'et nu...... Model en opdrachtgever allebei door de ziekte gehaald...... Corpo di Baccho!......’
‘Heb je geen voorschot genomen?’
‘Ik begin nooit zonder...... Maar wie betaalt me de rest?...... De erfgenamen zullen me zien aankomen met de bijzit van hun vader...... die hem en dus hun toch al zoveel geld gekost heeft...... Denk alleen maar eens aan dat huis op de Nieuwezijdsburgwal...... en de inboedel......’
‘De ouwe gek wou haar trouwen, zegt men...... Ze moet een merkwaardig wijfje geweest zijn...... ik heb haar, jammer genoeg, niet gekend.’
‘Als ze in Rome geleefd had, was ze de hele lijst van cardinalen afgegaan en als geliefde van de paus geëindigd, geloof me...... Een courtisane van ongewone stijl...... zeldzaam mooi en vol beminnelijke grillen, de gratie zelf, lustig en haar voordeel kennend...... Daarom wou ze den Sinjeur De Loecker ook niet trouwen......
| |
| |
zo hield zij alle macht en de koorden van de beurs, en bleef toch vrij...... Een geslepen truante, al zag je het haar niet aan......’
Conincxloo schudde het hoofd.
‘Vrouwen zijn merkwaardige schepsels...... Mag ik het portret eens zien?...... Ik kom namelijk in opdracht voor een koper...... Hij wil zijn naam liever niet genoemd hebben...... een hoog achtenswaardig en gezien man en goed voor elk bedrag...... Hij heeft ook een tijdlang de gunsten van de Joffer genoten...... Blijkbaar is hij de bekoring nooit te boven gekomen, want hij wil het schilderij hebben en is graag bereid de overeengekomen som te voltooien......’
‘Daar krijgt hij het niet voor,’ zei Badens gedecideerd.
Conincxloo glimlachte.
‘Er valt met hem te praten...... Met verliefde mensen valt altijd te praten...... Noem je prijs, maar hak er niet té diep in......’
Ze stonden met hun rug naar Gerbrandt gekeerd. Op zijn tenen sloop de jongen het atelier uit, liep zacht de trap af en de straat op.
Nora...... kleine Noortje......
Zo een was zij geweest!......
Een courtisane had Badens haar genoemd......
Ze was werkelijk De Loeckers bijzit geweest en had hem niet willen trouwen, omdat het zo voordeliger voor haar was......
Een andere rijkaard, al even achtenswaardig en gezien als De Loecker, had ook haar gunsten genoten, en de hemel weet hoeveel anderen nog...... Die winkel was de pui geweest, waarachter ze haar eigenlijke bedrijf verborg...... Al die opgeprikte rijkeluiszoontjes kwamen nog iets anders bij haar kopen dan modeartikelen...... Een geslepen truante, al zag je het haar niet aan...... Wat een poel van zonde en smerigheid was voor hem open gegaan!...... Hij duizelde ervan......
Nora...... kleine Noortje...... met haar maniertjes als van een vrolijk kind......
Waarom had ze hem aangehaald?...... Hij had geen huizen of fortuinen weg te geven......
Steven van Vredesteyn zat te lezen in de bibliotheek van zijn vader, toen de knecht Gerbrandt binnen liet. Met gebogen hoofd bleef de jonge Breêro voor hem staan. Verwonderd keek Steven hem aan.
| |
| |
‘Steven?’
‘Ja, wat is er gebeurd?’
‘Was Joffer Fijtsma een hoer?’
‘Ja...... zo moet je het wel noemen......’
‘Heb jij...... Kwam jij ook bij haar?’
‘Ja.’
Even leek het alsof Gerbrandt op hem toe wou springen, maar hij bedwong zich en vroeg toonloos:
‘Waarom heb je me dat niet gezegd?’
‘De eerste keer was het te vroeg...... de tweede keer te laat...... Je bent in sommige opzichten zo...... zo onnozel, Gerbrandt......’
Zo onnozel...... Zo onnozel...... Onnozel...... een vreemd woord...... Wat betekende het ook weer...... O ja...... onnozel...... Jaja:..... hij was onnozel geweest...... belachelijk onnozel......
‘Dus...... dus ik heb bij een hoer gelegen......’
‘Ik ook......’
‘Ja, jij ook...... God zal je d'r voor vervloeken...... Maar voor jou heeft 'et geen betekenis, denk ik......’
‘Niet veel...... Voor jou ook niet......’
‘Dat denk je maar......’
Zonder verder iets te zeggen, ging hij naar huis. Op zijn kamer zocht hij in de kist onder zijn kleren een kleine schrijn. Er zaten twee knopen in, die Noortje hem gegeven had voor de mouwen van zijn wambuis. Gouden knopen, fraai bewerkt. Hij had ze bewaard als een reliquie. Er zaten flonkerende stenen in, als twee druppels dauw...... Het waren misschien wel diamanten...... Courtisanes schitterden van de juwelen...... Hij stak ze in zijn zak en liep de deur uit. Aan het IJ gooide hij ze in het water. Voor ze verdwenen in de troebele golfjes zag hij de stenen blinken als twee tranen...... als de tranen, die brandend heet over zijn wangen rolden......
|
|