| |
| |
| |
13
Eindelijk begon de plaag te luwen. Er stierven minder mensen, de doodsklokken klepten niet meer zo ononderbroken, de begrafenisstoeten trokken niet meer in zo lange reeksen de straten door. Een vroege herfst viel in, met koele, heldere dagen, de lucht was fris en weldadig aan de longen. De stad herademde. De hoop leefde op in de ogen van de mensen, die zich vrijer en levendiger begonnen te bewegen. Nog stierven er abnormaal veel mensen, maar het getal was niet meer zo haarstreuvelend en slonk met de dag. Even onverklaarbaar en geheimzinnig als de plaag zich over de stad gespreid had, ebde zij nu weg. De vloek scheen weggenomen, de ban was gebroken. De mensen openden de luiken, kwamen weer naar buiten, de markten leefden op, de stemmen klonken helderder in de frisse lucht, een lach klaterde op, een schertsend woord ontsprong aan een bevrijd hart. Nog wat aarzelend eerst, maar elke dag luider hernam het leven zijn oude loop, de spankracht herstelde zich, het vertrouwen kwam terug, de toekomst was niet meer enkel somberheid, het einde van de ramp was in zicht...... de Heer wendde Zijn gelaat weer naar Zijn trouwe volk, Zijn toorn was geluwd......
Schepen zwierven binnen. Het IJ herleefde. Vlaggen en wimpels woeien vrolijk tegen de koelblauwe lucht. Blijde tijdingen van welgelukte, onversaagde daden werden rondverteld. Twee koopvaarders hadden bij Sint-Helena een zwaar bewapend en rijk beladen Spaans galjoen of caraque, dat hen aanviel, bevochten, op de overmacht buitgemaakt en binnen gebracht in Zeeland. Van de eerste opbrengst werd tienduizend gulden voor de armen bestemd. De Spaanse reders schreeuwden moord en brand, voerden een proces om hun eigendommen terug te krijgen, maar werden uitgelachen en mochten met een lange neus aftrekken.
Dezelfde koopvaarders hadden een gezantschap meegebracht van een sultan op Sumatra, die vriendschap wilde sluiten met de Hollanders, en de Portugezen uit zijn land weerde. De vreemde boden hadden Prins Maurits bezocht in zijn kamp voor Grave en het vriendschapsverbond bezegeld. Nu bezochten zij Amsterdam in September, trokken met veel pracht en praal van nooit geziene klederdrachten en sieradiën naar het Stadhuis om plechtig ontvangen te worden door Burgemeesteren en Vroedschap, de Schuttersvendels
| |
| |
trokken mee als erewacht met vliegende vaandels en slaande trom, geschitter van blinkend wapentuig en uniformen, het volk liep te hoop en juichte van vreugde en bewondering voor het kleurige schouwspel, de koninklijke paarden der afgezanten, het geschitter van de zon op wapenen en juwelen, het juichte om zijn eigen gevoel van bevrijding uit de druk en beklemming der angsten van dit schrikkelijk jaar......
Later in September vloog de mare rond, dat Grave gecapituleerd had. Prince Mauring, als een wijs staatsman, gaf het milde voorwaarden, tevreden met de overwinning, nooit uit op wraak.
Gerbrandt had moeilijke, bittere dagen gehad na de beschamende ontdekking van de ware staat der vrouw, die hem in de strikken van haar verleidingskunst gevangen had. Steven had lang met hem geredeneerd, gepoogd zijn walging en verachting weg te praten, Nora moest toch om een of andere reden werkelijk van hem gehouden hebben. Ze had De Loecker alleen laten weggaan, ze had geen voordeel te verwachten van Gerbrandt, ze tartte de mogelijkheid verraden te worden en haar rijken beschermer te verliezen...... misschien was haar gevoel voor Gerbrandt haar eerste echte liefde geweest, al was het mogelijk ook maar een wilde bevlieging van haar onberekenbare natuur. In ieder geval zou menigeen Gerbrandt hartelijk benijden en graag in zijn plaats geweest zijn, want Noortje Fijtsma, ze mocht dan een laakbaar leven gevoerd hebben, was een ongewone vrouw geweest, schitterend van geest, een liefelijke schoonheid en onweerstaanbaar van zorgeloze vrolijkheid.
‘En och, Gerbrandt, het leven is nu eenmaal geen kloosterschool, en je zult gauw genoeg merken, dat je oordeel over zulke dingen een beetje erg straf en wereldvreemd is...... Hou je ogen maar goed open......’
Al die dingen waren misschien niet geheel en al onwaar. In een verborgen hoekje van zijn hart zong misschien een heimelijke stem een zacht deuntje van ijdelheid. Misschien bleef ook ergens in zijn ziel een kleine vertedering voor de warme minnares, die hem de weelde der liefde geopenbaard had en een verholen heimwee naar de gloeiende uren met haar doorgebracht. Maar ze had hem toch bedrogen en in de val gelokt. Ze was een vrouw geweest van schandelijke zeden en de omgang met haar had een zwarte veeg gelaten op zijn ziel. Zijn zonde was groot genoeg op zichzelf,
| |
| |
maar hij mocht blij zijn, dat hij niet geweten had wie en wat zij was......
Het was voorbij en overleefd. Steven had hem veel rustiger gemaakt, hoe dan ook. Hij begreep, dat hij er niet eeuwig bij stil kon staan. Het drukte hem nog en bij tijden trok een brandend rood naar zijn wangen, als de herinnering eraan plots fel in hem opschoot, maar hij wou het vergeten. Hij moest het maar beschouwen als een goede les en zich voortaan beter in acht nemen. Een ding wist hij in ieder geval zeker: met de vrouwen had hij afgedaan!...... Hij had er schoon genoeg van...... Er waren andere dingen genoeg, die je dagen konden vullen: de schilderkunst, boeken, de natuur, vrienden, de kunst van rhetorijken...... Vrouwen waren onrust, gejaagdheid, wuft rumoer, onvrede en verderf...... hij moest er niets meer van hebben......
Zij verhuisden naar de nieuwe woning op de Oudezijdsvoorburgwal bij de Varkenssluis. Adriaan Cornelisz. was er den koning te rijk mee. Hij straalde van trots, kracht en levenslust. Zijn stem dreunde door het huis, hij lachte om alles, zijn ogen blonken en keken triomfant de wereld in. Hij had nieuwe meubels laten maken, zware gebeeldhouwde kasten en stoelen, een machtige bolpoottafel, waaraan plaats was voor vele gasten, en in het venster van zacht paars glas gloeide een prachtig geschilderd medaljon met het oude wapen van Brederode en de zinvolle spreuk: ‘'t Kan verkeren’......'t Was verkeerd...... en zeer ten goede...... De schoenmaker was een gegoed zakenman geworden, pachter van de bier en wijnimpost, officier in zijn schuttersvendel, een man van aanzien en overal bemind om zijn open en gul karakter...... Gerbrandt was gered en beloofde een goed schilder te worden. De plaag was voorbij, hij was vooraan in de veertig, het leven lachte hem toe als een welige, willige meid......
De schoenmakerij bleef in de Nes, achter had hij zijn kantoor, Pieter hield er het toezicht en was vertrouwd met alles, boven had hij verhuurd aan een zeekapitein, wiens vrouw en kinderen er rustig woonden en trouw betaalden...... wat bleef er te wensen?......
Gerbrandt was overgelukkig met zijn nieuwe kamer, ruim en met een groot venster, een echt atelier, waar plaats genoeg was voor zijn ezel en gerei, zijn boeken en paperassen en achter een gordijn stond zijn ledikant, veel frisscher dan de oude, bedompte
| |
| |
bedstee. Hij leefde met de dag meer op, de zwarigheden verdampten, een nieuw leven begon, ook voor hem...... 't Was goed uit een oude huid te kruipen en te voelen hoeveel ruimer de nieuwe zat...... Toen alles op zijn plaats stond en hij de rommel had opgeruimd, waste hij zijn handen, sloot de deur, ging midden in de kamer staan en keek met schitterende ogen zielstevreden rond...... Dat was nu zijn atelier...... wat zouden daar een prachtige schilderijen gemaakt worden...... In de hoek stond een stevige tafel met twee driearmige candelabers er op en een gemakkelijke, hooggerugde leunstoel ervoor...... daar zou hij zitten lezen en schrijven. Op planken tegen de muur stond zijn kleine boekenschat. Een grote, ouderwetse kast met gothisch snijwerk bood overvloed van ruimte voor papieren en alles, wat hij uit het gezicht wou hebben, er bovenop stond het afgietsel van een lachende satyrkop, een geschenk van Badens voor zijn nieuwe werkplaats: het origineel had hij uit Rome meegebracht, een marmer van tweeduizend jaar oud.
Zo...... dit was een nieuw en glorieus begin...... Om het te vieren sloeg hij de handen rond de armleuningen van zijn stoel, zwaaide de benen in de lucht, stond daar met zijn hoofd op de zitting en zong luidkeels het schone lied van ‘Het was een rijk burgers kind’...... Toepasselijker kon het niet......
Op een avond in het laatst van October ontmoette hij Schoppen-éénoog arm in arm met een figuur, die hem bekend voorkwam. Zij liepen druk te praten, allebei tegelijk, schenen enige moeite te hebben met hun benen, die telkens op de vreemdste manier onder hen weg zwikten, zodat zij elkaars steun hard nodig hadden. Plotseling herkende Gerbrandt den kameraad van Schoppen: het was stuurman Jurriaan Claasz., de Dikkop...... Hij sprak hen lachend aan en vroeg, waar ze op af laveerden.
‘Met volle zeilen naar het Grote Wijnvat,’ lalde Schoppenéén-oog. ‘En als je een mooi verhaal wilt horen, zeuntje, mot je meekomen...... Je vertelt 'et toch nog eens voor hem, nietwaar, Jurriaan, m'n jongen, je vertelt 'et 'em toch?’
‘Vast, hoor,’ stemde Jurriaan geredelijk toe, ‘beslist...... Wie is die snoeshaan?’
‘Die ken je toch...... de zeun van den meester uit Bredero...... Gerbrandt Adriaansz.’
‘Vergeten,’ bromde Jurriaan, ‘maar dat doet er niet toe......
| |
| |
Kom maar mee, jonker......’
In een pakhuis aan de Oudezijdsachterburgwal lag een enorm okshoofd, ingericht als tapkamer. Rechtopstaande tonnen dienden als tafels en kleine biervaatjes als zitplaats. Er was weinig volk. Jurriaan liet een paar stopen bier aanrukken en schonk de kroezen vol.
‘Eerst een dronk op het weerzien,’ stelde hij voor. ‘We hebben mekaar toch al es eerder gezien, of niet?’
‘Zeker...... na de slag bij Nieuwpoort immers.’
‘Zie je wel...... Nou, de moord aan al 'et Spanjolenvolk...... en santé à vous!’
‘A vous,’ deden de anderen bescheid, en Schoppen vertoonde zijn gewone kunststuk: hij liet de kroes in zijn keelgat leeglopen zonder te slikken en schonk zich toen onverstoorbaar weer in, zeggend:
‘Gooi de trossen los, Jurriaan, steek van wal, zeun!’
Jurriaan veegde het schuim uit zijn knevel met de rug van zijn hand, droogde deze aan de zijkant van zijn broek, haalde diep adem en vertelde zijn verhaal. Zijn stem werd spoedig vaster, in zijn goedmoedige ogen lichtte een hel vuur op, zijn grote handen maakten trage, maar welsprekende gebaren. Het was een indrukwekkend verhaal van een nachtelijke zeeslag tegen de galeien van Don Federigo Spinola. Zes galeien waren er met negenhonderd man Spaans en Portugees krijgsvolk aan boord en vijftienhonderd slaven. Er was overdag jacht op gemaakt onder de Engelse kust, maar zij waren in de mist weggeslipt en probeerden naar Sluijs in Vlaanderen te komen, wat hun haven van bestemming was. Jurriaan diende als stuurman op het schip Den Samson, vierhonderd vaten metende, onder bevel van kapitein Gerbrandt Jansz. Sael van Hoorn, kruisende met drie andere voor de kust om de galeien op te vangen. Om tien uur 's avonds, bij windstil weer, werden de vijandelijke schepen gemeld. Gevaarlijk genoeg, want de galeien konden zonder wind manoeuvreren met hun roeiers en de Hollandse schepen van oorlog lagen stuurloos te drijven. En juist toen de galeien voor de aanval kwamen opzetten, zond God de Nederlandse bodems wat zij nodig hadden: een stijve bries. Dadelijk werd alles zeilree gemaakt, de Samson wendde, ving vol de wind en liep als een briesende leeuw over het water op den vijand toe, schietend uit alle poorten. Een der galeien, pogend weg te komen, maakte een verkeerde manoeuvre, kwam dwars voor de Samson
| |
| |
te liggen en Jurriaan herkende de galei de Lucera, waarop hij drie jaren als slaaf had moeten roeien met kaal geknipt hoofd en bloot bovenlijf, erger behandeld dan een schurftig beest. Zijn hand beefde geen seconde. Hij joeg de Samson met volle zeilen op de galei in en ramde haar midscheeps. Sael liet twee twintigponders tussen de misericorde schreeuwende opvarenden schieten, die een ontzaglijke ravage aanrichtten. Toen moest er hard gemanoevreerd worden om los te komen van de zinkende galei en het ging niet zonder wat gescheurde zeilen. Onder de geredden van de galei was een man in fluwelen wambuis met een gouden ordeketen om de hals. Beide benen waren hem afgeschoten. Hij stierf onder de strenge ogen van stuurman Jurriaans Claasz. Het was de kapitein Calliado, die hem drie jaren lang met de zweep geslagen had, een man wreder dan een beer of tijger. Jurriaan had de hand Gods gezien in deze wonderbare gebeurtenis en het hoofd ontbloot bij de ondergang van dit tot beest verworden mens, dat ten slotte op nadrukkelijke wijze in zijn hand gegeven was...... Twee galeien zonken, de vier anderen liepen zwaar gehavend hier en daar op de kust, maar Don Federigo ontsnapte naar Duinkerken, jammer genoeg...... Hij was met acht galeien uit Spanje vertrokken om de Nederlandse kust te bestoken...... Twee ervan waren op de Portugese kust door de Engelsen in brand geschoten...... Geen enkele zou meer gevaar opleveren voor de Hollandse zeevaart. En Jurriaan Claasz. was voor al zijn lijden ruimschoots gewroken...... was hier Gods hand niet duidelijk?......
Gerbrandt knikte. De ontroering kropte hem in de keel. Wat er allemaal gebeurde in de wereld daarbuiten. Wat een kerels dat waren, varend door ijzer en vuur, onverschrokken en altijd weer uittijgend op nieuw avontuur om te zorgen dat het leven achter hen in het vaderland zich rustig kon ontplooien...... Schonk iemand daar eigenlijk genoeg aandacht aan?...... Hij drukte Jurriaan de hand en dankte hem voor zijn verhaal......
Peinzend liep hij langs de donkere gracht naar huis...... Het was een grote tijd, waarin hij leefde...... Er werd gevochten en gebouwd allerwege...... Wat zou zijn bijdrage zijn in de gouden eeuw, die over de Zeven Provinciën aangloorde?......
|
|