| |
| |
| |
10
De plaag had Amsterdam besprongen.
De zwarte ziekte......
De vreselijke pest.
Het gerucht sloop al dagen door de stad. Ieder had ervan gehoord, niemand wilde het zeker weten. Er werd over gefluisterd met aarzelende, verschonende woorden: wie durfde de gevreesde naam uitspreken? Een onbekende ziekte. De chirurgijns onderzochten, wisten nog niet wat het was...... Er waren zoveel doden, dan zoveel en nu al zoveel. Schrikbarende getallen gingen feselend van mond tot mond, groeiden op hun snelle rondgang tot duizelingwekkende hoogte. Iemand kreeg het ineens, viel neer, kromde zich in pijnen en krampen, was na uren al dood, soms na minuten, als door de bliksem geveld...... zijn lijk werd zwart...... Wat kon het zijn?...... Wat kon het anders zijn dan...... Stil!...... spreek het woord niet uit, dat erger verschrikt dan de gruwelijkste vloek!...... Roep het noodlot niet aan!...... Zeg het niet......
Het was de schrikkelijke plaag.
De zwarte ziekte.
De pest.
Het viel niet meer te ontkennen...... De plaag had Amsterdam besprongen.
Een rijkbeladen schip had het meegebracht uit het geheimzinnige Oosten, een onzichtbare, lugubere passagier...... een gluipende verwoester, een zwarte worger, die geen genade kende, die oud en jong, arm en rijk, magistraat en bedelaar het leven afwrong. Eerst had hij het schip ontvolkt. Nu was hij aan wal gesprongen, sloop op onhoorbare voeten door de stad, onzichtbaar, blies de mensen zijn dodelijke adem in het gezicht, waarde rond langs grachten, pleinen en stegen, glipte de huizen binnen, dwars door muren, gesloten deuren en luiken, vergiftigde de lucht, en waar hij langs gegleden kwam, verschrompelde het leven als een wassen pop voor het vuur. De pestilentie, de plaag, waarvoor niemand veilig was, die geen nog zo voornaam huis ontzag, geen nog zo schamele stulp versmaadde...... Niemand kon hem ontlopen...... Gods toorn woog op het onstuimig levende Amsterdam.
Gerbrandt was lijkbleek thuis komen binnenstormen, de haren klevend over het natbezwete voorhoofd, de ogen verwijd in stuip- | |
| |
achtige schrik, sidderend over al zijn leden. Moeder had geschreeuwd van ontsteltenis en hem gauw een glas water gebracht, zijn tanden rikketikten tegen de rand. Dan, met haperende woorden, had hij verteld hoe hij onverwacht de pest in het wreed misvormde gezicht gekeken had...... Sprakeloos staarden zij elkaar aan...... De gruwel viel niet meer te ontkennen...... van nu af moest men er rekening mee houden, dat men ieder ogenblik door den onzichtbaar rondsluipenden vijand geveld kon worden, die erger was dan brand en oorlog en door geen wallen, geschut of wapengeweld te keren......
Gerbrandt lag te beven in zijn bed. Af en toe trokken convulsieve schokken aan zijn verkilde ledematen. Hij kon niet warm worden, de slaap ontvluchtte zijn brandende ogen, zijn hart lag als een blok ijs in zijn borst, hij moest de kaken vast opeenbijten om het klappertanden te voorkomen. Koud van angst was hij...... Misschien had de ziekte hem al aangeraakt en zouden ze hem morgen dood in zijn bed vinden, blauw gezwollen en krom verkrampt...... Hij was zeventien jaar en had juist het grote geheim, de grote schoonheid, de verlammende lust van het leven ontdekt in de armen van een aangebeden vrouw. Trillend van kracht en trots was hij bij haar weggegaan en het gevoel, dat hij bergen kon verzetten en dat niets hem zou kunnen weerstaan, had vleugels gegeven aan zijn verbeelding...... Toen was de pest hem tegemoet getreden en had zijn overstromende kracht gebroken als een riethalm, zijn bruisende vreugde verijsd onder zijn stille, stinkende adem, hem vernederd tot een bevend, van doodsangst jammerend diertje...... In zijn overspannen liefdesdroom was niets tot hem doorgedrongen van de rond hem groeiende vrees voor de plaag, en op het hoogtepunt van zijn geluk stond hij plotseling voor de gruwelijke werkelijkheid......
De pest was hem tegemoet getreden?......
Sidderend stonden zijn gedachten stil voor de vraag.
Zijn geweten formuleerde het anders, schrikkelijker nog......
God was hem tegemoet getreden...... De pest was niet anders dan een walmende fakkel in Zijn hand......
God...... de alziende, almachtige, wraakgierige......
God, dien hij beledigd had door de afzichtelijkste aller zonden......
Wat had hij gedaan?...... Waartoe had hij zich laten vervoeren
| |
| |
door zijn verliefd gemoed en opgezweepte zinnen?...... Hij had gehoereerd met een vreemde vrouw...... het was niet te ontkennen...... het was niet goed te praten met vloeiende dichtregels...... hij moest de waarheid onder het oog zien, de gevolgen overwegen en aanvaarden...... Gehoereerd met een vreemde vrouw...... Een vreemde vrouw is een groot gevaar, en een hoer is een diepe put...... Zo stond het geschreven in de toornige taal van de Bijbel, die het woord Gods is...... Hij had toegegeven aan de bekoringen des vleeses en zich de verdoemenis op de hals gehaald...... God had hem dadelijk na de zonde van aangezicht tot aangezicht met de pest gesteld...... Wat was de zin hiervan?...... Er viel niet aan te twijfelen: straf of laatste waarschuwing...... God, laat het een waarschuwing zijn...... een waarschuwing, geen straf...... geen onherroepelijk oordeel...... Uw knecht bekent zijn zonde en berouwt haar uit een oprecht hart...... Geen straf...... geen dood...... nu nog niet, o Heer, ik zal het kwaad ontvlieden, luisteren naar Uw stem en niet meer zondigen...... geen dood, God, ik ben nog zo jong, spaar mij voor de plaag en de pijnen der hel...... Hij bad, lang en dringend, de tranen stroomden hem uit de ogen, heilige voornemens doorlichtten zijn donker en benauwd hart...... zoetjes aan kwam de verlichting, een klein vertrouwen kiemde in zijn ziel...... God was toch ook barmhartig en bereid een verloren schaap naar de stal terug te brengen...... Had hij niet gezondigd in onervarenheid, jeugdige onbezonnenheid, onbegrip?...... Het zou niet meer gebeuren, hij zwoer de zonde af, hij wou die vrouw niet meer zien, hij bekende, dat zij het verderf was en vroeg vergiffenis, en of hij mocht blijven leven, en als het Gods wil was, dat hij nu al stierf, of hij dan mocht worden aangenomen in Zijn genade...... Zo oprecht en diep was zijn nederig berouw, dat hij zich berustigd voelde...... hij mòcht hopen op genade als hij zich overgaf in Gods hand...... Moegekweld sliep hij in en werd wakker, gezond en fris, met de gewaarwording, dat hem vergiffenis geschonken was...... Nu had hij niets anders te doen dan volharden bij zijn goede voornemens, en dat zou zo moeilijk niet zijn...... Hij was sterk in het bewustzijn te zijn schoongewassen van de smet der zonde en hij zou er wel voor zorgen zich niet opnieuw te bezoedelen......
Toen hij de deur uitkwam om naar het atelier te gaan, stond een stralende lentemorgen over de stad. Maar hij zag niets dan zorge- | |
| |
lijke gezichten en ogen hol van angst. De schrik voor de plaag dempte het leven af tot een drukkende dofheid; vele vrouwen hielden een in azijn gedrenkt doekje voor neus en mond en liepen haastig voort als vluchtend voor een onzichtbaren achtervolger...... de vrees in haar schrille ogen sprak van haar bewustheid, dat deze gruwelijke vijand toch niet te ontlopen viel......
In de Nes kwam plotseling Nora hem tegemoet gelopen, deftig en ingetogen gekleed. De meid liep achter haar met de boodschappenmand. Zij ging inkopen doen in de hallen. Aan haar was niets te zien van angst of gedruktheid. Onbekommerd kwam zij aangetippeld, de ogen stralend van levenslust en pleizier in de mooie ochtend. Zij lachte al uit de verte tegen hem en hij voelde nu, hoe het bloed naar zijn wangen vloog. Hij was bang, dat zij hem zou aanspreken, maar zij liep hem met een kort knikje voorbij. Toch zag hij duidelijk, dat haar lippen zich even spitsten als tot een kus en onhoorbaar zeiden: vanavond......
Zijn ziel schreeuwde neen, zijn zinnen riepen ja. Heel de dag duurde de strijd. Het ene uur overheerste de ziel en wist hij met rustige zekerheid, dat hij niet gaan zou, dat zijn vurige belofte aan God niet gebroken zou worden. Het volgende uur toverden de zinnen hem visioenen voor van Nora's onvergelijkelijke bekoring, haar hartstochtelijke omhelzing, haar glanzende naaktheid en hij wist niet wat te doen om aan de jagende drang te ontkomen...... Zou hij vallen en toch tot haar gaan?...... Neen!...... dat was ondenkbaar!...... Dood dreigde rondom, dood voor het lichaam, dood voor de ziel...... Misschien had hij vergiffenis gekregen, omdat hij gezondigd had zonder nadenken...... Maar nu wist hij, wat hij op het spel zette......
Toen hij bij haar binnenkwam, uitsluitend om haar te vertellen, waarom hij afstand van haar moest doen, droeg zij een helderrood fluwelen jakje met grijs bont afgeboord en wijde mouwen, die terugvielen van haar naar hem opreikende ronde armen. Al zijn berouw en tweestrijd waren vergeten. Hij lachte tegen haar lach, greep haar als een kind van de grond, droeg haar tegen zijn borst naar haar stoel en was over haar als een storm van kussen. Geluk bedwelmde hem tot vergetelheid. De tijd vervloog in een wilde roes. Hij ontwaakte eerst uit de diepte der bekoring toen zij, weer gekleed, op zijn knie zat bij de lage tafel, hem de beker wijn aan de lippen hield, waaruit zij pas gedronken had en met haar peuterige
| |
| |
vingertjes hem lekkere hapjes tussen de tanden schoof van de zilveren schaal, die voor hem stond. Schuldgevoel maakte zijn hart zwaar, zijn gezicht versomberde, de gloed in zijn ogen doofde. Verwonderd keek Nora hem aan. Vleiend Jei ze haar hand tegen zijn wang en vroeg met grappige bezorgdheid:
‘Waar peinst mijn sterke man zo bezwaarlijk over?’
Hij ging rechterop zitten, zodat ze snel beide armen om zijn hals moest slaan om niet van zijn knie te glijden.
‘Nora...... weet je wel dat de pestilentie in de stad heerst.’
‘Niet over praten, Brandtje......’
‘Dat helpt niet, Nora...... Gisteravond struikelde ik over een man, die dood op straat lag...... zijn ogen stonden wijd open en z'n hele gezicht was blauw......’
Even leek het, of ze van zijn schoot wou springen, maar dan klemde zij haar armen vaster om zijn hals en lei haar hoofdje tegen zijn schouder.
‘Je bent zo lief, Brandtje...... zeg niet zulke akelige dingen......’
‘Nora...... ik was zo verschrikkelijk bang......’
‘Dat geeft niet, Brandtje...... als je de ziekte krijgen moet, krijg je 'm toch......’
Ontsteld keek hij neer langs haar gezicht. Ze hield de ogen gesloten. De schaduw van haar lange wimpers beefde op haar donzige, rozige wang. Haar mond glimlachte...... Kende ze geen angst?...... ‘Nora...... ik heb erover nagedacht...... 't Is vreselijke zonde, wat wij doen...... het roept de wraak van God over ons af.’
‘Doet het, Brandtje?’
Sprakeloos keek hij op haar neer. Haar gezicht was niet veranderd. Het was rustig en glansde van geluk en tevredenheid.
‘Hou je van me, Brandtje?’
‘Ja.’
‘Ik hou ook van jou...... echt en helemaal...... Dan is 't ook geen zonde......’
‘Het is zonde.’
‘Het is liefde.’
‘Ongeoorloofde liefde.’
Zij lachte zacht, zonder de ogen op te slaan.
‘Domme kleine dominee...... er bestaat geen ongeoorloofde liefde...... Als God de mensen de pest stuurde, omdat ze van
| |
| |
elkaar houen zoals wij, was de wereld allang leeg...... Wist dominee dat niet?’
Lasterlijke praat, die hem verschrikte en toch ook bekoorde...... Verwijtend, maar met een vertederde glimlach zei hij:
‘Zo mag je niet praten.’
Ze zag zijn glimlach en hield vol:
‘God houdt van verliefde mensen......’
‘Stil toch!’
Het werd hem bang om hef hart bij dit lichtzinnig gepraat. Hij kon alleen niet boos op haar zijn. Ze was zeker ouder dan hij, maar ze leek hem nu jonger, een zorgeloos, van geen kwaad bewust meisje.
‘Hoe oud ben je, Nora?’
‘Dat vraagt men niet aan een dame.’
Het klonk nuffig en komiek.
‘Je bent nog maar een meisje en geen dame. Zeg het maar.’
‘Tien jaar jonger dan jij.’
‘En hoe oud ben ik dan?’
‘Dertig!’
Ze schaterden het beiden uit. Nora probeerde het dons op zijn bovenlip tussen haar nageltjes te pakken.
‘Zo'n ruige knevel...... 't lijkt wel een borstel......’
‘Wees nou eens ernstig, Noortje.’
‘Ik wil niet ernstig zijn...... nog lang niet......’
‘Ook niet als je aan de plaag denkt?’
Ging er een dofheid van angst door haar lachende ogen?...... Hij had zich zeker vergist, want zij antwoordde zorgeloos:
‘Nee, Brandtje, dan juist niet. Ik heb nog nooit gehoord dat ernst een goed geneesmiddel is tegen de ziekte...... Jij?’
Zij lachte en streek met haar vingers over zijn voorhoofd.
‘Weg met die rimpels daar!...... Die mogen pas over tien jaar een beetje komen.’
Ze beet hem zachtjes in zijn oor.
‘Au!’
‘Brandtje?’
‘Ja.’
‘Hoeveel hou je van je vrouwtje?’
Hij knelde haar vast in zijn armen. Zijn hart liep over.
‘Zoveel, dat ik er krank van word.’
| |
| |
‘Ik zal je wel cureren......’
Hij kon er niet tegenop. Er ging zoveel bekoring van haar uit, een kinderlijke liefelijkheid en tegelijk omstrikte zij hem met al het raffinement van een zo laaiende hartstocht, dat hij er alles bij vergat en ook niet tot bezinning kwam, als hij alleen was. Hij leefde naast de anderen, op een ander plan, in een andere wereld, een rode roes, gespannen als een veer, geheel en alleen vervuld van haar. Geen zondegevoel, geen schuldbesef kon hem in deze gloeiende dagen naderen. Hij had geen begrip van de nood en angst om hem heen, hij schreed over de wolken en het gewoel van de wereld beneden kon hem niet bereiken. Vier dagen en nachten duurde de roes. Vier dagen en nachten van bedwelmende heerlijkheid in het gevoel met de goden te leven.
Toen hij de vijfde avond kwam, vond hij het huis met neergelaten gordijnen.
Op zijn kloppen kwam het meisje opendoen. Ze had een roodbekreten gezicht en een bundeltje kleren in de hand.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Gerbrandt met witbestorven gezicht en trillende stem.
‘De Joffer...... ze is dood...... de plaag heeft haar gehaald......’
Snikkend en in jagende angst sprong zij de treden van het bordes af en rende met haar bundeltje in de hand de gracht op, zonder de deur te sluiten.
Gerbrandt wankelde achteruit en moest zich aan de balustrade van het bordes vasthouden om niet door zijn knieën te zakken. Nora dood?...... De pest had haar gehaald?...... De zeepbel spatte uiteen...... Wat moest hij doen?...... Naar binnen gaan?...... Hij wou haar niet zien met schril verstijfde ogen en blauw gezicht...... 't Was zijn schuld ook...... God had toegeslagen en haar verpletterd...... Kwam nu de beurt aan hem?...... Met moeite dwong hij zich overeind, trok zachtjes de deur dicht en wankelde weg, gebogen als een grijsaard, onzeker op zijn beyende benen als een dronken man, ijskoud van ontzetting, half verlamd van schrik en moordende angst...... Dit was het oordeel...... Voor zulken als zij en hij was geen genade in der eeuwigheid...... Hij had het altijd geweten...... Hij had zich verloren gegeven aan de begoocheling en dit was het einde...... de dood...... de eeuwige dood......
| |
| |
Zijn moeder schreeuwde van schrik, toen hij binnenwankelde en op een stoel neerzakte met krankzinnig voor zich uitstarende, naar voren puilende ogen. Zijn lippen beefden, de armen hingen slap langs zijn lijf...... Met veel moeite werd hij naar zijn bed gebracht en door de buurt ging de schrikmare, dat bij de Bredero's de zwarte ziekte binnengeslopen was......
|
|