| |
| |
| |
8
Toen, in de eerste dagen van April kwam zij plotseling bij Badens op het atelier in gezelschap van den deftigen ouden heer, waarvan zij zo spottend aan de deur afscheid genomen had. Het was de Sinjeur Caspar de Loecker en Gerbrandt wist, dat zijn meester een portret moest schilderen van diens nichtje. Dat nichtje was de weduwe Joffer Fijtsma uit ‘de Zijdeworm’...... Hoe kon dat?...... Niemand buiten Gerbrandt scheen zich daarover te verbazen. Allen behandelden haar met de eerbied, die het nichtje van zo'n rijk man toekwam. Zij droeg kostbare kleren van zijde en fluweel, een Italiaanse hoed met wuivende witte pluimen en fonkelde van de juwelen. Maar haar gezicht was hetzelfde gebleven, fris en blozend, met schitterende grijze ogen en een lachende mond met verblindende witte, kleine tanden, het vrolijkste, tintelendste wezen, dat iemand zich kon voorstellen.
Zij moest geschilderd worden als Flora in een slepend, los, wit gewaad, dat de borst ver ontbloot liet, een been tot ver boven de knie; bloemen in de los om de naakte schouders krullende zwarte haren, bloemen in de schoot, bloemen stromend uit de geopende handen.
Badens had in een kamer naast het grote atelier een podium opgeslagen, waarop een lage leunstoel stond met een fraai gedrapeerde lap groen brocaat er over. Daar zou Joffer Fijtsma in bevallige, half liggende houding op plaats nemen en op het schilderij zou de stoel een bemoste rots worden waaruit een bron schoot, die het uitgestoken voetje met springende druppels oversprenkelde, de achtergrond zou een zondoorschenen bos zijn en in de verre doorkijk moest een Venustempeltje blinken als symbool van de galante bedoelingen des heren Caspar de Loecker tegenover zijn aardige nichtje. Tijdens het schilderen mocht niemand de kamer betreden, uitgezonderd Gerbrandt, die den meester met allerlei kleine handreikingen moest assisteren. De jaloerse opdrachtgever zat terzijde in een leunstoel en bekeek het ganse geval met uitpuilende kikkerogen, de mondhoeken nors neergetrokken, hoorbaar snuivend door zijn grote neusgaten, waaruit bosjes gele, stijve haren naar buiten groeiden.
Gerbrandt had nog nooit iemand gezien, die zo hatelijk lelijk en zo monsterachtig belachelijk was als deze schatrijke koopman
| |
| |
Caspar de Loecker, die bekend stond als een roekeloos, gevaarlijk en onmeedogend ondernemer van alle denkbare zaken, waaronder ‘de vrije nering’ - het uitrusten van kaperschepen, die met of zonder vrijbrieven zeeroverij pleegden - de voornaamste en winstgevendste was. Hij was gezwollen van geld en hoogmoed en bekeek de wereld met de rustig impertinente ogen van een eigenaar. Rond zijn naam weefden zich verhalen van fabelachtige voorspoed, koelzinnige wreedheid, daverende, maar steeds met gereed goud gestopte schandalen. Onverzadelijkheid scheen de hoofdtrek van zijn karakter te zijn, hij was onmatig in alles, in zakenenergie, in eten en drinken en in de liefde. Nu was hij boven de zestig en zijn twee zoons wachtten ongeduldig op de onvermijdelijke hartverlamming, die hen bevrijden zou van de harde despoot onder wiens dwingelandij en norse plaagzucht zij nauwelijks konden ademhalen.
Hij was veel te jeugdig gekleed in heibruine rok met schuimige Spaanse pijpkraag, waar zijn rood-en-paarse kop op lag als een monsterlijke, overrijpe vrucht op een kunstig bewerkte schotel. Over zijn schouder hing een zware gouden keten met een grote medaille, een onderscheiding, eens van de Staten ontvangen voor bewezen diensten, die hem ook overigens geen windeieren gelegd hadden. Zijn machtig gewelfde buik spande onder een rijk versierde, brede gordel van Oosterse zijde, de fluwelen broek had paarse rozetten, met een juwelen gesp gesloten, naast hem op de grond lag zijn kostbare bruin vilten hoed met brede, aan een zijde opgetoomde rand en een zwaar golvende groene struisveer, die met een vonkenschietende speld was bevestigd. Zijn grove handen met de behaarde bovenste kootjes der vingers rustten op de fraai geciseleerde en onmatig grote gouden knop van een ebbenhouten stok. Hij droeg verscheidene ringen, die oogverblindend flonkerden. Onder de zware, als vermoeid neerhangende leden keken de bolle bruine ogen vermoeid en wantrouwig rond met een ietwat slaperige blik, waardoor niemand bedrogen kon worden, die enige kennis had van het menselijk gelaat. Baard en hoofdhaar waren te donker om niet geverfd te zijn. De dikke onderlip stak onder de sierlijk gekrulde knevel naar voren en voltooide de indruk van een door wilde hartstochten gedreven Silenus, die tot zijn laatste ademtocht onverzadelijk zou blijven, heerszuchtig, inhalig, wreed en gewetenloos.
| |
| |
Gerbrandt moest aldoor naar hem kijken en als zijn ogen toevallig de luie en onverschillige blik van die des heren de Loecker ontmoetten, voelde hij een rilling over zijn lijf lopen, alsof hij de kille huid van een slang beroerd had. Hij wist niet goed weik gevoel deze vreemdsoortige man het sterkst in hem wakker riep: vrees, afkeer, lachlust of haat. Dat hij hem haatte stond vast. Waarom?...... Om heel zijn wezen en omdat hij naar de kleine joffer Fijtsma keek als een hond naar een smakelijk kluifje, dat hij gaat kraken. Hij moest ook om hem lachen, omdat hij oud was en zich kleedde en aanstelde als een fleurige vrijer. Maar hij was bang voor hem onder de onverklaarbare gewaarwording, dat deze man hem, zodra hij het in de zin kreeg, rustig vermoorden zou en onbewogen over zijn lijk zou stappen en naar zijn zaken terugkeren. Hij walgde van afkeer, omdat hij daar zat als een gezwollen padde, lui, giftig en vol broeiende gedachten van onheil...... Op de eerste zitting had hij nauwelijks oog voor de bekoorlijke Flora, hoe verleidelijk zij er ook uitzag. Al zijn onrustige aandacht was voor de vreemd fascineerende afstotelijkheid van haar begeleider......
Toen hij thuis van dç ontmoeting met de Loecker vertelde, klakte zijn vader met de tong en zei vol ontzag:
‘Een geweldig man, jongen!...... Zie dat je zijn gunst wint...... Een ware steunpilaar van de staat, de kerk en de kunst...... Zulke mannen maken het land groot...... een ontzaglijke energie, een diep inzicht, een snelle hand om toe te grijpen...... en ware burgerzin...... Een groot man, waar ieder een voorbeeld aan nemen mag......’
‘D'r gaan anders nogal rare verhalen over hem,’ viel Hillegond vrij snibbig in. ‘Schandalige dingen worden van 'em verteld.’
Adriaan Cornelisz. keek haar bestraffend aan.
‘Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen,’ citeerde hij. ‘Kletspraat van af gunstigen, gekef van straathondjes tegen een reus...... Bovendien...... zulke mannen mag je niet meten met de gewone maat...... grote deugden, grote feilen...... best mogelijk...... Sinjeur de Loecker heeft meer millioenen dan jij op je vingers kunt aftellen......’
‘Als dat zijn grootste deugd is,’ zei Pieter met een sneer.
‘Verdien ze eerst en smaal dan, Pieter,’ snauwde Adriaan, kwaad omdat zijn kinderen hem tegenspraken.
| |
| |
‘Nou,’ riep Stijntje met haar hoge kinderstem, ‘ik heb 'em gezien en ik vin 't een nare, vieze papzak.’
Vader keek haar verbouwereerd aan en begon toen te lachen.
‘Eigenwijs nest!...... Mag jij zo over grote mensen praten?...... Waar heb je hem gezien?’
‘Op de Dam...... Trijntje Hendriksz. heeft 'em me gewezen. Hij liep gearmd met een kleine joffer...... Die was lief, maar hij was een echte engerd...... En alle mensen keken naar hem...... Een kaasdrager zei, dat ie zeker weer een nieuwe bijzit had...... Wat is dat, een bijzit, vader? Trijntje wist het ook niet......’
Moeder schudde het hoofd. Hillegond keek op haar bord. Pieter grinnikte ingehouden en Gerbrandt had moeite met een taai stukje vlees, dat hij niet door kon snijden. Adriaan Cornelisz. werd rood van inspanning om zijn lachen te bedwingen, nam een grote slok bier, veegde zorgvuldig het schuim van zijn snor en antwoordde toen:
‘Een bijzit?...... Dat is een bediende, die bij hem moet zitten op zijn kantoor om hem te helpen bij het rekenen, begrijp je?’
‘O,’ snoof Stijntje. ‘Puh! dat malle Trijntje zei, dat ze geloofde, dat 't iets heel ergs was!......’
‘In ieder geval,’ besloot vader met onredelijke strengheid, ‘moet je niet luisteren naar de ruwe praat van allerlei straatvolk en die zeker niet napapagaaien.’
Verbaasd keek Stijntje hem aan en wou zich verdedigen, maar Adriaan zei kortaf:
‘Dooreten. Kleine meisjes moeten aan tafel haar waffel houden.’
Met weik paedagogisch argument het debat gesloten was. Er biggelde een traantje langs Stijntjes neus. Gerbrandt gaf haar onder tafel een bemoedigend stootje en zij keek hem dankbaar aan. Toen zag hij, dat ze op Joffer Fijtsma leek......
Spoedig was er veel te veel Joffer Fijtsma in zijn gedachten. Er was zelfs bijna niets anders. Het was niet helemaal zijn schuld. Het was allemaal de schuld van het portret, dat meester Badens schilderde en waarop hij Joffer Fijtsma langzaam geboren zag wor den met al haar schoonheid en verwonderlijke volmaaktheden, die hij veel scherper en doordringender waarnam, nu hij ze geleidelijk op het doek zag ontstaan en naar de bloeiende volkomenheid groeien. Had iemand ter wereld ooit zo'n blanke, als matte zijde glanzende huid gehad?...... Zulke ronde schouders, uitdagend en
| |
| |
kinderlijk tegelijk? Zulke schitterende ogen vol uitdrukking, zo'n zoet en welgevormd mondje, zo'n slanke en malse hals?...... Meester Francisco overtrof zichzelf...... De gelijkenis was zo sprekend tot in elk detail, dat het Gerbrandt scheuten van jaloerse pijn gaf, als hij Badens' zachte penselen zag aaien over al die vervoerende bekoorlijkheden...... het kon hem bijna beschamen, als hij er lang naar stond te kijken en de gewaarwording onweerstaanbaar werd, dat die borsteltjes over een levend wezen streken...... Sinjeur de Loecker scheen trouwens een gelijksoortig onbehagen te ondervinden, want hij werd vaak onrustig en er kon een somber vuur gaan gloeien in de troebele ogen, die traag en laatdunkend, zonder werkelijke belangstelling gekeken hadden in het begin.
Maar het was niet alleen het schilderij. Ook het model begon steeds meer en heviger op zijn verbeelding te werken. Ze had niet laten merken, dat ze hem van aanzien kende, maar bij de tweede zitting had ze hem eenzelfde knipoogje gegeven als toen in de deur van de winkel en tegen hem gelachen als toen ze op straat naar hem omkeek. Zij was hem vast niet vergeten en gaf hem dat op deze heimelijke wijze te kennen. Het schiep een soort verholen verstandhouding tussen haar en hem, die des te opwindender werd, omdat niemand er enig vermoeden van had...... Hij was er overigens zelf niet zeker van, dat deze verstandhouding werkelijk bestond, maar stelde het zich gaarne voor. Hij keek er haar ook op aan en meende aldoor bevestiging te vinden in een plotselinge, sterke blik, een olijk lachje, zijn warme, hartelijke toon...... Dat hoefde alles nog niets te betekenen, want ze was vriendelijk tegen iedereen, ze had ondeugende lachjes en woordjes ook voor anderen, als een speels en onbevangen meisje zonder bedoelingen. Maar het kwam Gerbrandt toch voor, dat zij hem de voorkeur gaf boven anderen......
Hij verbeeldde het zich misschien, omdat hij het zo graag wou.....
Hij wou het graag, o, met elke nieuwe dag wou hij het liever. Hij werd rustelozer onder de spanning van de verwarrende gevoelens, die hij met alle geweld wou onderdrukken, omdat zij nutteloos en uitzichtloos waren, en een hoon voor Joffer Fijtsma. Men mocht dan van haar vertellen, dat zij De Loeckers bijzit was en niet zijn nichtje - hij geloofde dat niet. Hoe of wat hun verhouding was, wist hij niet, maar dat zij in zonde leefde met die afzichtelijke ouwe tiran wou hij eenvoudig niet aannemen...... Ze was lucht- | |
| |
hartig, vrolijk, spotziek, plagerig, maar niet slecht, niet gemeen...... uitgesloten...... Zo ze al een weduwe was, ze leefde argeloos als een gelukkig kind, dat van alles een spelletje maakt zonder kwaad te menen. Tegen de praatjes van iedereen in hield hij haar in zijn gedachten hoog. Hij begreep ook, dat zij te ver van hem af en boven hem verheven was, om aan haar maar te mogen denken met een gelijksoortige tederheid als aan Lijsje, die hij gekust en tegen zich aangedrukt had...... al dreef juist alles in hem tot deze gedachten......
Tot het redeloos verlangen alle weerstand brak en hem overleverde aan krankzinnig makende voorstellingen, die hem vervolgden tot in de zwoele slaap. De uren in het atelier werden een marteling, die bijna niet te verdragen was. Zijn ogen wilden hem niet meer gehoorzamen, zogen zich vast aan haar stralend gezicht, haar lachende mond, haar ronde schouders en armen. Het schilderij interesseerde hem niet meer, hij zag alleen haar. Niets anders dan haar. Het was een helse kwelling, waaronder hij het wel uit had willen schreeuwen. Zijn verlangen spande zo hevig, dat hij zich met alle macht moest beheersen om niet op haar toe te vliegen, voor haar neer te vallen haar knieën te omhelzen en haar te vragen...... Wat?...... Om net zo van hem te houden als hij van haar?...... Om hem te kussen zoals hij het haar wou doen?...... Zijn brandende blik ontmoette de hare. Zij scheen even te schrikken. Een licht rood vloog over haar wangen en voorhoofd...... Snel wendde hij de ogen zijwaarts...... Als van ver hoorde hij haar praten en lachen tegen Badens...... klingelende klokjes in een parelmoeren avond...... Toen hij weer naar haar keek, vloog haar schitterende blik recht zijn ogen in, hij had er op kunnen zweren, dat zij hem bemoedigend toeknikte met een lachje van heimelijke verbondenheid...... In dolle opwinding liep hij naar het grote atelier, waar hij blindelings in een kast begon te morrelen alsof hij iets kwam zoeken. Zijn wangen brandden en zijn ogen voelden of zij uit hun kassen wilden springen. Hij had zich natuurlijk vergist. Alles was verbeelding geweest of argeloos toeval zonder betekenis...... Hij was nogal iemand om zo onderscheiden te worden!...... En toch...... hij zou erop kunnen zweren...... en nooit zou hij er zeker van kunnen zijn...... nooit zou hij het haar kunnen vragen...... noch aan iemand anders...... Het was om gek te worden...... Nu stond hij bij de werkbank en speelde met een hamer,
| |
| |
die hij werktuigelijk van de ene hand in de andere liet glijden. Vaag hoorde hij de spottende stem van Stalpart:
‘En hoe gaat 't met ons aller lieveling?’
Gerbrandt keerde zich met een ruk om, de hand krampachtig gesloten om de steel van de hamer.
‘Wil je die hamer naar je kop hebben?’
De lach stokte Stalpart in de keel, toen hij het van woede witte gezicht van den jongen zag met de dolle ogen, en onwillekeurig dook hij weg achter zijn ezel.
Gerbrandt lachte minachtend, gooide de hamer op de werkbank en liep terug naar Badens. Hij durfde zijn ogen niet meer naar haar opheffen en keek strak naar het schilderij...... Daar zag hij dezelfde schitterende blik, hetzelfde bemoedigende, dartele lachje...... alleen het knikje ontbrak...... Illusie!...... Het was haar pose voor het portret...... meer niet...... Gek, die hij was!...... Waarom sloeg dat hart nou zo stormachtig?...... Waarom brandden er tranen achter zijn oogleden?...... Wat was dat allemaal?...... Waarom deed hij zich al die beroerjng aan?...... Was hij bezeten?...... En toch had ze tegen hem geknikt...... Hij was er zeker van...... Toch was er een heimelijke verstandhouding, waarvan niemand wist dan zij tweeën...... Of - wist hij het toch maar alleen...... dwaas, die hij was?
|
|