| |
| |
| |
7
Steven van Vredesteijn luisterde belangstellend naar Gerbrandts verhaal over zijn bezoek bij Van Mander en zijn kennismaking met den jongen Frans Hals. Hij glimlachte om het verslag van hun gesprek en vroeg hem tot in bizonderheden uit over de tronie van den ouden boer en de manier, waarop die geschilderd was.
‘Kan je me niet eens meenemen?’ vroeg hij. ‘Ik ben dol op gravures, het lijkt me een prachtige en kostbare collectie, naar wat je me ervan vertelt. En 't werk van die dolle leerling zou ik ook graag eens zien. 't Is in ieder geval een originele knaap.’
‘Van Mander zegt, dat ie iets geniaals heeft.’
‘Hij schijnt er eigenwijs genoeg voor.’
‘Meester Badens zei, dat 't woord geniaal vaak een dekmantel is voor onzin en kwakzalverij en dat genieën op stro plegen te sterven.’
‘Dan hoeft hij niet bang te zijn voor zo'n armoedig sterfbed,’ zei Steven met een onaangename lach.
Gerbrandt keek hem onderzoekend in het gezicht.
‘Jij kunt Meester Badens niet uitstaan.’
‘Nee, dat kan ik net niet.’
‘Waarom niet?’
‘Hij lijkt me te veel op een kikvors.’
‘Op een kikvors?’ vroeg Gerbrandt verbluft.
‘Zo glad, en zo kil en zo kaal...... en net zo interessant in z'n conversatie......’
Gerbrandt begon te lachen.
‘Ik kan wel zien, dat je 'm niet kent,’ riep hij. ‘Hij is juist helemaal anders, warm, geestdriftig, en hij kan wat een goede en mooie dingen zeggen. Dat zou je tegenvallen!’
‘Ik ken alleen z'n werk en ik heb hem een paar keer ontmoet bij jou thuis.’
‘Wat valt er op zijn werk aan te merken?’
‘Niets...... dat is 't em juist...... Volmaakt...... glad, en net zo leeg...... Die man zal een voorspoedige loopbaan hebben onder de Amsterdamse parvenu's, die zich met kunst bemoeien, omdat het zo deftig staat. Maar over honderd jaar zal niemand meer weten, dat er een meester Francisco Badens bestaan heeft......
| |
| |
Tenzij jij een genie blijkt...... dan blijft hij bekend als jouw leermeester......’
Het ergerde Gerbrandt geducht, dat er zo over zijn meester gesproken werd, maar Steven had zeker weer zo'n dwarse, hooghartige bui. Daarorti lachte hij maar eens en zei:
‘Dan heeft ie weinig kans op onsterfelijkheid, want waarom zou ik een genie zijn?’
‘Waarom jij niet en Frans Hals wel?’
‘Je zeurt!’ riep Gerbrandt en toen lachte Steven op zijn beminnelijke, jongensachtige manier en zij waren weer verzoend.
Gerbrandt schreef een brief naar Van Mander. Zij werden gul uitgenodigd. Steven stal onmiddellijk het hart van den meester en zijn vrouw. Hals bekeek hem wat achterdochtig in zijn eenvoudige, maar kostbare kleren en was aanvankelijk terughoudend op het onbeleefde af. Ook hij echter kon de charme van den innemenden jonker niet weerstaan en was na een uur met hem op de vertrouwelijkste voet. Steven was trouwens alleen gekomen om hem te veroveren en er waren weinig mensen, die hem konden weerstaan, als hij het op hen voorzien had. Tot zijn verbazing bemerkte hij, dat de zelfbewuste en eigenzinnige jonge schilder toch niet zo veel zelfvertrouwen had als hij meende. Hij spotte een beetje met zichzelf en er was een onmiskenbare toon van verbittering in zijn gepraat over zijn zonderling geknoei en zijn tegenzin in tekenen; hij leek het zelf een beetje onnatuurlijk te vinden en zijn geklad van weinig betekenis; hij tekende, hoe hij soms dacht, dat de anderen het beter wisten en konden en dat hij maar moest proberen in hun lijn te komen. Steven glimlachte en zei:
‘Dat doe je toch niet, en ik zou het je ook niet aanraden......’
Verrast keek Hals hem aan.
‘Vind jij het dan goed?’
‘Beter.’
‘Beter?...... Werkelijk?’
‘Heel apart en persoonlijk. Als je gaat proberen te schilderen zoals de anderen, zul je gauw vooraan staan onder hen. Maar dat zou je ondergang zijn. Je moet apart blijven staan. Je kunt iets, dat zij niet kunnen en nooit zullen leren. Je moet je zelfvertrouwen niet verliezen...... Ga maar dwars tegen alles in, dan komt het wel goed......’
Frans keek hem aan met glanzende ogen. Dankbaar vroeg hij:
| |
| |
‘Meen je dat?’
‘Natuurlijk, waarom zou ik het anders zeggen?’
‘Ze denken, geloof ik, dat ik een beetje gek ben.’
‘Een echt kunstenaar moet een beetje gek zijn.’
Hals lachte.
‘Ik geloof, dat jij ook een beetje gek bent.’
‘Ik hou tenminste van dingen, die buiten het gewone, het algemeen erkend verstandige, uitgaan...... Ik wil graag de kop van den boer van je hebben.’
‘Ik zal hem voor je het atelier uitsmokkelen...... 't Mag eigenlijk niet van den meester, zie je.’
‘Ik heb niet meer dan vijf ducaten...... Is dat genoeg?’
Verbaasd keek Frans hem aan. Begerigheid lichtte in zijn ogen op, trots ook. Vijf ducaten was een geweldig bedrag voor hem...... Toen verstrakte zijn gezicht, dan glimlachte hij en zei vastbesloten:
‘Nee...... ik wil geen geld van je hebben...... Je bent de eerste, die zo over m'n werk gesproken heeft...... Je krijgt 'em van me...... Goed?’
‘Je bènt een beetje gek,’ antwoordde Steven. ‘Dank je. Kom 'em zelf es brengen......’
‘Best......’
Later zaten ze bij het vuur en Steven vroeg Van Mander naar zijn boek over de schilders. De meester ging er graag op in. Hij was een smakelijk en vlot verteller en riep voor de aandachtig luisterende jongens de ene figuur na de andere op, met anecdotische bizonderheden en fijn onderscheidene ontleding van hun werk. Frans Hals zat er met schitterende ogen bij en bracht hem door vragen op bepaalde dingen, die hem het meest amuseerden. Van Gillis Mostaert, die een laatste oordeel geschilderd had, waarop hij zichzelf en een vriend van hem had afgebeeld, gezellig triktrak spelende in de hel; hij had ook een fraaie klucht uitgehaald met een Spanjaard in Antwerpen, die een Madonna bij hem besteld had en deze niet betalen wou, hoewel hij er toch telkens naar kwam kijken; op een dag vond hij de Madonna geheel veranderd, half naakt en wulps lonkend als een meisje van plezier; de Spanjaard liep naar den Markgraaf om zich over deze heiligschennis te beklagen en kwam na enige tijd met dezen terug; maar Mostaert, die de verandering met lijmverf had aangebracht, had het
| |
| |
stuk inmiddels weer afgewassen, gedroogd en in zijn oorspronkelijke staat op de ezel gezet; de Spanjaard stond met beschaamde kaken en Gillis deed toen over hèm een boekje open tegen den Markgraaf en werd glorieus in het gelijk gesteld; nu drie jaar geleden was hij gestorven; in een plechtig beschreven testament liet hij zijn kinderen de gehele wereld als erfenis na: daar was overvloed van rijkdom in te vinden voor wie de handen uit de mouwen wist te steken, zij moesten ze nu zelf maar zien te veroveren...... een laatste wil vol olijke wijsheid, zoals de hele Gillis Mostaert was. Dan waren er kostelijke verhalen over Jannijn van Mabuse, een groot schilder, maar volleerde deugniet en doordraaier. Toen hij in dienst stond van den Markies van Veere, kwam daar bezoek van Keizer Karel V, en alle leden van de hofhouding kregen een lap kostbaar wit damast om zich een kleed van te maken. Jannijn verkwanselde zijn damast en vierde danig feest van het geld. Op de dag van de intocht droeg hij een costuum van wit papier, dat hij zelf met damastbloemen beschilderd had; de keizer vond, dat Mabuse het fraaiste damast droeg en zo werd hij aangewezen om den hogen gast aan tafel te bedienen; bij die gelegenheid betastte de keizer het wondermooie damast en kwam tot de ontdekking, dat het papier was; de oplossing van het raadsel amuseerde Karel zodanig, dat hij zich tranen lachte. En Mabuse werd nog beloond voor zijn schelmstuk. Overigens een voortreffelijk schilder, die het eens bestaan had, een onthoofding van Johannes te schilderen in wit en zwart, maar zo dun in de verf en fijn gedaan, dat het doek kon worden opgevouwen en verkreukeld zonder het schilderij te beschadigen.
De dag vloog om. Op de terugweg sprak Gerbrandt vol enthousiasme over alles, wat zij gehoord en gezien hadden. Hij was opgewonden en geheel in de ban van een grote blijdschap: dat hij onder zulke mensen als Meester van Mander mocht leven, deel kreeg aan de rijkdom van hun kennis en geest, van hen mocht leren. Steven was eveneens onder de bekoring van Van Manders levendige en wijze persoonlijkheid, maar sprak met nog veel meer vuur over den jongen Frans Hals, van wien hij grote dingen verwachtte, als hij doorging zoals hij begonnen was. Gerbrandt begreep zijn geestdrift niet, meende dat Frans beter zou doen met te luisteren naar de raad van volleerde meesters en te schilderen zoals zij deden. Maar Steven hield vol, dat Frans een grote toe- | |
| |
komst had en alle dementen om een meester te worden, waarvoor de anderen, die hem nu voortdurend betuttelden, hun hoed zouden mogen afnemen. Hij beweerde ook, dat Van Mander daar heel goed oog voor had, al probeerde hij hem te remmen en een beetje binnen de perken te houden. Had Gerbrandt niet opgemerkt, wat een plezier de meester had in zijn weerbarstige leerling?...... Hij kon hem zitten aankijken of het zijn eigen zoon was en als hij brutale dingen over schilderen zei, glimlachte Van Mander, sprak hem tegen, zoals het behoorde, maar werd nooit echt kwaad of verontwaardigd en moedigde hem zodoende meer aan dan hij hem afschrikte...... Gerbrandt verwonderde zich over de grote aandacht van Steven voor Frans en de driftige voorkeur, waarmede hij over hem sprak. Er stak een angeltje van jaloezie om de grote aandacht van zijn vriend voor dezen vreemden jongen...
Binnen de Haarlemmerpoort stond Steven plotseling stil.
‘Wacht even,’ zei hij.
Hij liep naar de overzijde, waar hij een goed geklede vrouw aansprak, die hem lachend de hand toestak. Zij praatten samen. Het was een kleine, jonge vrouw, donker van uiterlijk, met een fris, blozend gezichtje en witte tanden, die schitterden tussen haar rode lippen, als zij lachte, wat zij bijna voortdurend deed. Het gesprek duurde niet lang. Zij knikte en toen Steven buigend zijn muts afnam, gaf ze hem een tikje met haar handschoen op zijn wang. Hij kende haar blijkbaar heel goed.
‘Wie was dat?’ vroeg hij toen Steven bij hem terugkwam.
‘Ken je haar niet?...... Ze woont dicht bij jullie, in de Warmoesstraat. Joffer Fijtsma, een jonge weduwe. Ze heeft een winkel van fijne herengoederen, “In de Zijdeworm”.’
Gerbrandt herinnerde zich de winkel. Je kon er van alles kopen, zijden kousen, passementen, rozetten met of zonder linten voor aan de hozen, hoeden, pluimen, kanten kragen, blinkende knopen, geborduurde gordels en bandeliers...... een dure zaak. Er hingen altijd wel een paar fatterige leeglopers om.
‘Ze is niet in de rouw,’ zei hij.
‘Nee,’ lachte Steven, ‘de rouwtijd is zeker om, of ze vindt, dat rouwkleren haar niet staan...... Er wordt ook verteld, dat er nooit een Sinjeur Fijtsma bestaan heeft...... of dat hij nòg bestaat, maar Kuilenburg een rustiger woonplaats vond.’
‘Een bankroetier?’
| |
| |
‘Of erger.’
‘Stakker van een vrouw.’
‘O, wat dat betreft, ze houdt zich kranig, hoor,’ vertelde Steven meesmuilend. ‘Bovendien, 't kunnen best allemaal fabeltjes zijn...... Ik weet ook niets met zekerheid.’
‘Hoe ken je haar eigenlijk?’
‘Ik koop er wel eens wat.’
‘O...... had je haar iets te bestellen?’
‘Ja...... iets dat me net inviel......’
Plotseling proestte hij het uit. Ongeduldig voer Gerbrandt uit:
‘Wat grinnik je nou, idioot?’
‘Ik mag je zo vervloekt graag lijden, Garbrande Breêro!’ riep Steven en sloeg hem stevig op de schouder. ‘Je naam moest Joseph zijn...... Ik moet hier rechtsaf...... Buon giorno!’
Gerbrandt keek hem na, hoe hij in de schemering verdween. Een slanke gestalte, een hoofd langer dan hij, de mantel zwierig geplooid om de schouders, een kwieke veer in de muts gespietst. Op en top een jonker. Zijn vriend Steven. Zijn vriend en vertrouwde, waar hij nooit uit wijs werd. Dubbend liep hij voort. Een vreemde vent was Steven. Soms een baldadige kwajongen, vrolijk als een vink, het hart op de tong; soms een veel oudere man vol vreemde, glimlachende wijsheid, die over honderd dingen verbluffend zeker kon oordelen en hem het gevoel gaf een onwetende schooljongen te zijn, een andermaal een volkomen onbegrijpelijk wezen, gesloten, vol achterbaksheid en ondoorgrondelijke geheimen met iets kwijnends, dat je korzelig maakte en helemaal niet bij hem hoorde...... Wat was dat nou weer met die zogenaamde weduwe?...... En waarom moest hij Joseph heten?...... Hij moest toch zien uit te vinden wat daar achter stak...... Misschien kon zijn vader hem meer omtrent de vrouw vertellen...... Adriaan Cornelisz. kende alle neringdoenden van haver tot gort...... Maar hij vroeg zijn vader niets: een heimelijk instinct waarschuwde hem, dat het beter was dezen er buiten te houden.
Van nu af lette hij op haar.
Hij zag haar in de winkel, vrolijk babbelend met klanten, opgedirkte modepoppen, koopmanszoons, wier kleren nooit mooi of kostbaar genoeg konden zijn. Eens liet zij een deftigen ouden heer uit, die als een gek voor haar boog en zijn hoed afzwaaide als een saletjonker in de comedie; zij boog gracieus terug en toen hij zich
| |
| |
omkeerde en als een haan zo parmantig wegstapte, hield zij de hand voor de mond, stikkend van het lachen; toevallig keek ze Gerbrandt even aan, haar ogen schitterden van pret, zij knikte tegen hem, draaide zich om en liep hard, met wapperende rokken de winkel in. Waarom had ze tegen hem geknikt? Ze kende hem toch niet?...... Of zou ze hem onthouden hebben van die ontmoeting met Steven?...... Een weduwe?...... Ze zag er helemaal niet als een weduwe uit...... Ze leek eerder een jong meisje...... Maar een kittig ding was het...... Ze hield die ouwe vent gewoon voor den gek...... Hij moest er om lachen en iets als een kleine vertedering bewoog in hem...... Ze was zo klein en kwikzilverig...... Eens liep zij in de Nes vlak achter hem met een andere dame. Ze lachte zo helder en haar pratende stem klonk zo zilverachtig en vrolijk, dat hij omkeek, recht in haar gezicht, dat omsloten werd door een donker bonten mutsje. Hij kreeg een kleur, toen hij haar herkende en ging opzij om haar te laten passeren, bracht onwillekeurig de hand aan de muts. Lachend knikte zij naar zijn blozend gezicht en ging voorbij. Even verder draaide zij het hoofd om en hij dacht, dat hij nog nooit zulke schitterende ogen gezien had......
Zijn gedachten begonnen zich op vreemde wijze met haar bezig te houden.
Ze was wel iets heel moois. Net een kostbaar kleinood. Zo iets sierlijks en vrolijks. Je moest glimlachen als je haar zag of enkel maar aan haar dacht...... Hij moest veel aan haar denken. Meer dan goed voor hem was. Hij werd er onrustig van en kribbig in huis. Zijn moeder keek hem onrustig aan. De jongen had zo lang ernstig en opgewekt gewerk...... Nu werd hij weer zo ongedurig..... Kwamen er weer moeilijke dagen?...... 't Was misschien de leeftijd...... Hij groeide zo...... Een donker dons kwam op zijn bovenlip en naast zijn oren...... Zijn schouders werden breed, hij had al een mannenstem...... De Heer weet, waar zo'n jongen van droomt...... wat er allemaal omgaat in zo'n krampachtig gesloten hart...... Misschien zat er een meisje achter....., En dat kon ze hem toch niet vragen...... Ach, als de kinderen groot werden...... Waarom bleven ze niet klein en onzelfstandig?......
Toen was plotseling de winkel van Joffer Fijtsma enige dagen gesloten, en daarna was er een ander in, een oudere vrouw met een zorgelijk gezicht en Gerbrandt kreeg de vrolijke kleine weduwe
| |
| |
niet meer te zien, ook op straat niet. Hij begreep er niets van en durfde ook niet te informeren waar zij gebleven was. Steven, dien hij ernaar had kunnen vragen, was naar zijn oom in Gelderland en zou een maand wegblijven......
Hij had een paar treurige dagen. Dan verzette hij zich tegen dat dwaze verdriet om een vrouw, die hij verder niet kende en wou haar vergeten. Het ging niet zo glad als hij gedacht had, maar de pijn verloor de scherpte van de eerste schok en zou wel uitslijten......
|
|