| |
| |
| |
5
Iedereen vond, dat het uitstapje Gerbrandt buitengewoon veel goed gedaan had. Hij was opgewekt, werkte hard, was thuis behulpzaam, liet Stijntje met hem sollen en het lelijke avontuur van zijn dronkenschap raakte vergeten en verloor zijn afschuwelijk aspect: het was niet meer dan een van zijn vroegere wilde streken en de jongen had een goede inborst en eigenlijk een stille, ingetogen aard.
Alleen Steven van Vredesteijn kreeg iets te horen over het boerenmeisje van Vinkeveen. Hij zag Gerbrandts stralende blijdschap, die tegelijk iets ontzaglijk ernstigs had en vroeg niet meer dan zijn vriend wou loslaten. En deze liet het bij wat vage aanduidingen: over dit hele mooie kon hij niet uitvoerig en luchthartig spreken......
Het was wonderlijk stil in Gerbrandts hart. Een zacht en zoet heimwee naar de nabijheid van Lijsje, haar warme mond, haar strelende, harde hand aan zijn wang. Maar tot zijn eigen verwondering vloog er geen wild verlangen in hem op, geen dolle begeerte om alles in de steek te laten en naar Vinkeveen te vliegen om bij haar te zijn. Het denken aan haar, aan hun kussen, hun weinige, onsamenhangende woorden, was een zo grote bevrediging, dat er bijna geen plaats was voor verlangen. Ook dacht hij soms met bevreemding, dat niets in hem getrokken werd naar de voorstelling van Lijsje-zonder-kleren-aan. Uit de gesprekken op straat en het atelier had hij de indruk gekregen, dat dit het eerste zijn moest, waaraan je bij kussen en stoeien dacht. Hij was niet onnozel meer, wist bij benadering wel wat er tussen jongens en meisjes gebeurde. Het had hem vaak genoeg opgewonden en soms was hij jaloers geweest op de brutale ervaringen, die kameraden met heimelijk gegrinnik uitwisselden. Hij wist ook, hoe een naakt meisje er uit zag van de uren model-tekenen en hij kon er nòg net gans zonder opwinding, een met afschuw vermengd begeren, naar kijken. Maar het was hem onmogelijk zò aan Lijsje te denken. Het was geen schroom. Het kòn eenvoudig niet. Hij moest er zachtjes en minachtend om glimlachen als zijn gedachten om die mogelijkheid speelden. Al wat die kant uit ging, al wat gemeen was, had tot hem en Lijsje en hun gevoel voor elkaar, geen toegang.
Er bleef een klaar, doorschijnend geluk in hem wonen en uit zijn
| |
| |
voorstelling van Lijsje week allengs het lichamelijke. Nu begon hij het hoge gevoel te verstaan, dat de dolende ridders bezielde voor een dame, wier vingertoppen zij nauwelijks mochten beroeren en terwille van wie zij over de wereld zwierven en zich in de gevaarlijkste avonturen stortten. Dat was de ideale liefde ver boven het stof der aarde, ver buiten de besmetting der zinnelijkheid, waarvan zo vele profane minneliederen zongen. Wat hem en Lijsje verbond, was de ideale liefde. Die had genoeg aan mijmeren en dromen, die even veel wijding hadden als een innig gebed. Het was een week gevoel, dat je goed maakte en stil...... Hij schreef er 's avonds in de warme stilte van zijn kamertje vele verzen over, die nooit zoet genoeg wilden vloeien naar zijn zin, maar waarin Lijsje werd tot een edeldame, een prinses, die van hoge tinnen uitkeek naar den geliefden ridder en een witte sluier droeg over haar goudblonde haren...... en hij kreeg tranen in de ogen om haar schoonheid en eenzaam wachten. Maar het vers hokte altijd hier of daar, een rijm klonk vals, regels wilden zich niet voegen naar het gevoelde rhythme...... gelaten scheurde hij het papier in snippers...... het was niet goed genoeg voor de hoge zuiverheid, die glansde in zijn verdroomde gevoelsstaat......
In de herfst zag hij haar weer. Het waren winderige dagen met kille regen. De blaren vlogen door de lucht, kletsten in de modderige grond, lieten de bomen kaal en zwart in de groezelige dag. Lijsje deed schichtig, durfde hem nauwelijks aan te kijken en ontweek het met hem samen te zijn. Toen hij haar even alleen had in het schotelhuis, trok hij haar tegen zich aan. Zij beefde in zijn armen, kuste hem terug, giechelde schaapachtig, maakte zich haastig los en liep weg. Hij liet haar gaan en keek haar peinzend na. Ze was veranderd. Haar glasachtig blauwe ogen keken nog verschrikter dan vroeger en haar opgewipte neus was voortdurend rood van de kou...... Was ze ook nog zo lief?...... Een kleine teleurstelling kroop zijn hart binnen...... Hij bezag haar critischer...... Ze was eigenlijk niet mooi...... Een grappig gezicht, waar je om zou lachen, als je het onverwachts in de stad voor je kreeg...... Ze miste een hoektand en ze praatte een beetje door haar neus...... En haar wangen waren veel te rood, de huid leek te barsten op de jukbeenderen...... Een boerendeerntje, waar het atelier zich ziek om zou lachen, zelfs Hendrik Avercamp...... Maar zijn hart wou de droom niet loslaten...... En toen zij de
| |
| |
volgende morgen juist de zolder opkwam op het ogenblik, dat hij zijn kamertje uitstapte, vloog ze hem uit eigen beweging om de hals, kuste hem heftiger dan ze ooit gedaan had, en fluisterde hem in het oor, dat ze er zo'n spijt van had.
‘Waarvan?’
‘Dat ik niet aardig tegen je was.’
‘En waarom was je dan niet aardiger?’
‘Dat kan ik je niet zeggen......’
Het hoefde ook niet. Het grappige hoofdje, dat zich beschaamd tegen zijn schouder drukte, had al weer zijn oude bekoring. Hij kuste haar in de nek. Zij rilde, lachte en stak hem haar lippen toe. Zij was liever dan ooit. Toen hij weg ging, stond ze met de anderen op de werf en wuifde hem lachend na.
Tevreden kwam hij thuis en hervatte het werk. Hij dacht niet meer zoveel aan haar en de behoefte om gedichten te, maken op hun ideale liefde werd minder en minder. Tenslotte gingen er weken voorbij, dat hij niet meer aan haar dacht, tot dan plots haar gezicht hem voor de geest kwam en hij glimlachte als bij het zien van iets liefs.
Hij zag haar weer op een Zondag in Januari, toen hij met zijn broer Pieter, Hendrik en Steven bij een tocht op de schaats in Vinkeveen terecht kwam. Zijn hart sloeg warm van verrassing. Zij reed op de vaart, hand in hand met een groten boerenslungel. Ze gaf een kreetje van blijde schrik, toen Gerbrandt op haar toekwam. Ze praatten wat en reden samen een baantje. Dan dronken ze een kom hete saliemelk in een koekezopie. Daar kraste de boerenjongen weer op hen toe en toen ze haar melk leeghad, nam hij haar mee het rieten tentje uit en schoot met haar de baan op, de handen op haar heupen, met grote, woedende streken, in ijlende vaart; zij had amper de tijd gehad Gerbrandt goedendag te zeggen. De vent had hem uit zijn groene oogjes dreigend aangekeken en haar meegevoerd of hij alleen recht op haar had...... Zo'n veenpuit!...... Gerbrandt moest erom lachen toen hij hen nakeek en in de lichte nevel over de vaart zag vervagen...... Hij voelde geen jaloezie. Zijn rust werd niet gestoord...... Dat was vreemd, maar hij verdiepte er zich niet in, zocht zijn vrienden op en reed met hen weg.
‘Dat was een zuster van Arend Pieter Gijzen,’ zei hij tegen zijn broer.
| |
| |
En dat was alles.
Steven keek hem even verwonderd en onderzoekend aan, maar hij lachte onbevangen, greep de lange, groen geschilderde rijstok en nam de leiding.
Zo gleed Lijsje uit zijn leven weg. Soms dacht hij nog even aan haar en verwonderde zich erover, dat het hem geen pijn deed...... Ze was hem toch zo lief geweest in die maanden vóór de winter...... Of niet?...... Hij wist het niet meer...... Het was een herinnering, die hem vertederen kon tot een bekoorde glimlach...... Maar het was voorbij...... Een licht heimwee naar de verheerlijkte stemming van die dagen was alles wat er overbleef...... Een zachte dankbaarheid, dat zij er de oorzaak van was geweest...... Maar geen verlangen om het terug te hebben, om haar weer te zien en te kussen...... Het was voorbij, het was zo mooi en lief geweest, maar hij kon het niet eens jammer vinden, dat het niet meer was.
Er was zoveel anders.
Er was het werk, dat hem steeds meer boeide. Hij leerde goed, zijn hand werd vaster. Hij kon met plezier naar zijn eigen tekeningen kijken. Er ontbrak nog genoeg aan en het leek nog niet op het werk van den meester of van de twee jonge schilders. Maar je begon toch al iets te zien, dat op het werk van een vakman leek, die wist waar het op aan kwam en iets durfde. Hij hoefde niet meer onder te doen voor Hendrik Avercamp en thuis waren ze telkens verbaasd over wat hij meebracht en verrukt over de lof, die Badens hem toezwaaide en zijn voorspelling, dat Gerbrandt nog wel eens van zich zou doen spreken. De minst geestdriftige was Steven. Hij keek vrij onverschillig naar de tekeningen, knikte verstrooid, zei een leeg complimentje en sprak er verder niet over. Het hinderde Gerbrandt, dat hij meer belangstelling had voor de kreupele versjes, die hij hem af en toe voorlas dan voor zijn ernstig werk. Misschien was hij wel jaloers?...... Er kwam van zijn kant een verkoeling in de verhouding, die hem zelf het meeste pijn deed, want Steven scheen het koeltjes te aanvaarden zonder naar de oorzaken te vragen. Hij was een wonderlijke vent, ondoorgrondelijk en beheerst, veel te oud en wijs voor zijn jaren, en Gerbrandt kon niet nalaten met de oude innigheid van hem te houden, al was hij kwaad om het gebrek aan waardering voor zijn teken- en schilderwerk.
Want hij was ook begonnen met olieverf te schilderen. Hij
| |
| |
had er lang naar gehaakt, eer Badens het hem toestond. ‘Geduld!’ zei die. ‘Als je niet voldoende tekenen kunt, laat ik je niet schilderen. Het penseel heeft de gevaarlijke eigenschap, dat het de slechte tekening kan verdoezelen door de bekoring van de kleur en de vlakken tegenover elkaar. En ìk vind, dat een slecht tekenaar nooit een goed schilder kan worden, al denken sommigen daar anders over...... Oefen je maar vlijtig...... Je hebt nog een heel leven voor je om te schilderen......’
Maar in de vroege zomer van het tweede jaar vond de meester hem ver genoeg gevorderd en mocht hij een doekje opzetten. De tekening moest hij maken met een fijn penseel en donkerbruine, dun aangelengde verf...... Het viel niet mee. Ondanks alle waarschuwingen en aanwijzingen werd het een vormeloze smeerboel, groezelig en grauw, krijtachtig droog, zonder glans of gloed. Met tranen in de ogen en de tanden in de onderlip gebeten stond hij naar zijn goor, mislukt schilderij te kijken en had lust zijn vuist door het hatelijke doek te slaan.
Badens lachte hem goedmoedig uit.
‘Ja, wat dacht je nou, Gerbrandt?’ zei hij. ‘Dat het zo gemakkelijk ging?...... Je eerste proef. 't Ziet er nog niet eens zo beroerd uit. Als je goed kijkt, kun je ongeveer zien, wat het voor moet stellen, en dat is al heel wat.’
Gerbrandt keek verbitterd.
‘Kijk es,’ ging Badens voort, ‘je moet zowat voor duizend gulden penselen, verf en doek verknoeien, eer je een schilderij kunt maken, waar een gek een ducaat voor geeft...... Maar dan gaat de rest ook vanzelf.’
‘Prettig,’ bromde Gerbrandt, meer dan ooit wanhopend aan zijn talent.
Maar hij moest doorgaan en beet de tanden op elkaar. Hij klodderde en knoeide, smeerde en borstelde, krabde de drab weer weg met het tempermes, begon van voren af aan en leerde geduld oefenen, wachten tot de eerste couche droog was, eer hij er weer aankwam. Langzaam aan begon hij nu te begrijpen wat hij de anderen zag doen, niet meer alleen het hoe, maar ook het waarom en waartoe. Uren lang kon hij achter Vinckeboons of Stalpart staan en kijken naar hun schilderen, hen vervelend met duizend vragen, tot ze razend werden en dreigden hem het palet om zijn oren te slaan, als hij zijn mond niet hield.
| |
| |
Spoedig ging het beter. Er kwam wat kleur en glans in. Hij was erg blij en Badens knikte goedkeurend en prees hem om zijn vorderingen. Maar toen wees hij hem er op, dat er toch nog veel aan ontbrak om het levendig en levend te maken. Rood hout ziet er anders uit dan rood fluweel, al heeft het dezelfde kleur, blauw doek anders dan blauwe lucht, bruine aarde anders dan bruine zijde, rose vlees anders dan rose bloembladen, schors anders dan huid...... Gerbrandt begreep het heel goed...... Maar hoe ter wereld zou hij dat ooit geleerd krijgen?
‘Geduld!’ zei Badens weer lachend. ‘Geduld, geduld en nog eens geduld...... Leren en weer leren en altijd weten, dat je nooit uitgeleerd komt......’
‘Is u dan nog niet uitgeleerd, meester?’
‘Ik kan niet schilderen zoals Rubens,’ antwoordde Badens en Gerbrandt zag iets van zijn eigen nood in de ogen van zijn leermeester.
‘En Rubens dan?’
‘Ik weet waarlijk niet, wat Rubens nog zou moeten leren,’ zei de ander peinzend. ‘Maar ik weet zeker, dat hij zelf lang niet tevreden is met zijn werk. Geen kunstenaar is dat ooit...... Het kan in zijn eigen ogen altijd nog beter...... Alleen God is volleerd...... wij bootsen zijn schepping maar na zo goed 't gaan wil...... en dat is meestentijds beroerd genoeg......’
Gerbrandt hield van Badens, als hij zo nadenkend sprak over de kunst in 't algemeen en zijn zwierige zelfbewustheid allengs plaats maakte voor een eenvoudige nederigheid, waarin hij rustig toegaf, dat ook hij nog lang niet aan het eindpunt was.
‘Er is afstand tussen jou en David,’ ging Badens voort, ‘er is afstand tussen David en mij, tussen mij en Badens, tussen Rubens en Michelangelo, verschil in graden, in trappen van hoogte. Eerlijk streven naar het hoogste, waartoe zijn talent reikt, dat is de taak van iedere kunstenaar. Maar het begin van dit streven ligt aan het eind van zijn leertijd: als hij zijn vak door en door verstaat...... Leer je vak, Gerbrandt en laat de rest aan het lot over...... De stofuitdrukking, waar ik het over had, behoort tot het vak...... Ik zal je voordoen en uitleggen, hoe je de indruk van glanzig fluweel kunt wekken en hoe die van glanzende zijde...... Kijk......’
Hij zag het heel goed, maar nadoen was nog iets anders......
Rondom bruiste het leven verder. De admiraal Olivier van Noort
| |
| |
kwam in Augustus weerom van een drie jaar lange reis. Hij was naar het Westen uitgevaren en uit het Oosten teruggekeerd na een reis om de hele aarde. Met vier schepen was hij vertrokken, met een kwam hij terug, nog vijf en veertig gezonde mannen aan boord, allen gekleed in kostbare oosterse zijde, omdat zij niets anders meer hadden. Een zware reis met veel strijd en tegenspoed. Maar de sombere, zwijgzame admiraal had onderweg twee en dertig Spaanse en Portugese schepen overwonnen en verbrand, waaronder een galjoen met vijfhonderd koppen. Twee van zijn eigen schepen had hij tot zinken moeten brengen, omdat de bemanning te zeer geslonken was door ziekte en verliezen in de slag. Eén was door den vijand overmeesterd. De vaart door straat Magellanes was een hel geweest en alleen door Gods genade eindelijk geslaagd. De verhalen omtrent de bizonderheden van deze reis werden fantastischer naarmate zij meer monden passeerden. Ieder vertelde met een trots en een voldoening, alsof hijzelf de heldenfeiten volbracht had of er tenminste een groot aandeel in gehad. Het was toch prachtig tot een volk te behoren, dat zulke grote daden bedreef - al bleef men zelf in een leunstoel bij de haard in de pap zitten roeren...... een beetje van de glorie straalde af op de kleinste straatbengel, op de wrakste mummelgrijsaard......
In het laatste van September kwam er een neef van vader Adriaan op bezoek. Hij was kapitein in het Staatse leger en droeg de linkerarm in het verband. Hij kwam uit Ostende, waar hij gewond was tijdens het beleg door de legers van de aartshertogen. Hij vertelde van de onversaagdheid der stad en de standvastigheid, waarmee zij de helse bombardementen doorstond. De wal van het Zandbolwerk zat zo vol kanonskogels, dat het een wal van ijzer geworden was en nieuw aansuizende projectielen tientallen meters terugsprongen. De vreemdste, gruwelijkste en grappigste dingen gebeurden met die onophoudelijke beschieting. Een ieder raakte er aan gewend en vergat op zijn hoede te zijn. Een soldaat van zijne compagnie had een brood gekocht en stak het omhoog om het een kameraad te laten zien; een kanonskogel sloeg er de helft af; lakoniek zei de man: ‘Dat is het schot van een brave soldaat: hij laat mij nog de helft houden!’...... Een bakker ging in het heetst van het bombardement elke dag zijn luchtje scheppen. Op een kwade keer werd hem het hoofd afgeschoten. Toen men hem ging begraven schoot een andere kanonskogel hem uit de kist zon- | |
| |
der een der dragers te treffen, en men kon weer van voren af aan beginnen. Het was een geweldig beleg met felle storm en vurige uitvallen. De Spanjaarden en Italianen vochten dapper genoeg, waren wreed als woedende honden, maar zij kregen Ostende niet, ondanks al hun gebluf en hun tienduizenden kanonskogels.
Gerbrandt zat met gloeiende wangen naar de verhalen van den neef te luisteren. Hij was een statig krijgsman met borstelige knevels en wenkbrauwen en een goedmoedig gezicht en hij vertelde goed, zonder zichzelf in de hoogte te steken...... Het was toch wel mooi zo voor je land te vechten...... Wat een leven!...... Te paard aan het hoofd van een afdeling ruiterij op den vijand in te stormen...... Waaiende veren, vliegende vaandels, slaande trom, flikkerende zwaarden, vuur en kruitdamp overal, het geweld van de veldslag...... iets anders dan op een atelier proberen met verf fluweel na te bootsen......
‘Dat zou mij wel lijken!’ riep hij eensklaps geestdriftig, vervoerd door de gedachte aan het avontuur.
‘Wel,’ antwoordde de kapitein, ‘de Prins kan jonge kerels met een stevige arm en een welgesnoten kop in overvloed gebruiken...... Goede plaatsen genoeg...... Ik ben ook als gewoon ruiterman begonnen.’
Moeder Marrigje was krijtwit geworden. Ook vader verbleekte.
‘Gerbrandt,’ riep zij. ‘Jou dolkop! ben je van zinnen?’
Hij keek naar haar bestorven gezicht en in schrik verstarde ogen.
‘Komt niets van in,’ zei Adriaan Cornelisz. bars. ‘DV zijn huurlingen genoeg te krijgen.’
‘Met huurlingen hebben we ons niet vrijgevochten, neef!’ viel de kapitein met donker gezicht in.
‘Dat weet ik’ antwoordde Adriaan rustig, ‘'t was ook niet op jou bedoeld. En je weet, dat ik me niet aan 't gevaar onttrokken heb, toen dat nodig was...... ik heb in Amsterdam m'n deel gedaan...... Maar de tijden zijn veranderd. Laat Gerbrandt waar ie is...... Een goed man kan zijn land dienen ook zonder zwaard in de vuist......’
‘Dat wil ik niet tegengesproken hebben,’ zei de soldaat gul en hief het glas Rijnse wijn naar zijn neef op: ‘A vous!’
‘Dat wacht ik van harte!’ gaf Adriaan lachend bescheid.
En het gesprek ging voort, als was er niets gebeurd. Toen Gerbrandt zijn moeder goeden nacht kuste, voelde hij haar wang koud
| |
| |
aan zijn lippen en haar schouders beefden onder zijn handen. Ze was danig van streek. Berouwvol fluisterde hij haar in 't oor:
‘Wees maar niet bang, moeder, ik ga niet van je weg.’
Ze streelde zijn wang.
‘Bedwing dan je wild gezicht wat, jongen......’
Getroffen keek hij haar aan.
‘Ja, moeder.’
Onder het naar bed gaan dacht hij aan de uitdrukking: bedwing je wild gezicht...... Moeder kon onverwachts zoiets zeggen, dat je nooit van een ander hoorde...... Bedwing je wild gezicht...... Wat een vreemd en mooi woord...... Hij zou het onthouden......
|
|