| |
| |
| |
4
Er was heel wat te doen geweest om Gerbrandts uitspatting van die avond. Vader had te keer gegaan, moeder had geschreid, Pieter had minachtend gekeken, Hilletje had haar mond smal geknepen van afschuw en alleen Stijntje had verholen troostwoorden en blikken van verstandhouding en gulle vergiffenis. Het was een schande voor zo'n kwajongen om dronken als een kartouw thuis te komen. Vinckeboons en Stalpart hadden er van Badens van langs gekregen, want ook Hendriks ouders hadden zich beklaagd over de toestand, waarin hun jongen naar huis gezwalkt kwam. Dagenlang hadden de jongens groen gezien van ellende en geen stuk houtskool kunnen vasthouden, en ze hadden gezworen, dat ze nooit meer een druppel bier of wijn zouden drinken. De twee verleiders hadden hen met schijnheilige gezichten aangemoedigd in hun goede voornemens.
Moeder Marrigje was er diep door geschokt. Zij zag er de eerste openbaring in van de zucht tot losbandigheid en verweet Adriaan Cornelisz., dat hij het pad naar de ondergang voor zijn kind geopend had. Ook hij voelde zich bezwaard, maar hij kon er niet toe komen den jongen uit de gevaarlijke omgeving weg te halen en afstand te doen van de glorie een kunstenaar te hebben voortgebracht. Hij sprak haar bemoedigend en verzoenend toe, wees op de bijzondere omstandigheden en op Gerbrandts oprecht berouw, toonde haar met voorbeelden aan, dat losbandigheid waarachtig niet alleen onder schilders voorkwam en wist haar zoetjes aan tot berusting te brengen. Ze kende immers de goede ondergrond van Gerbrandts karakter en met Gods hulp zou alles wel terecht komen......
Voor Gerbrandt zelf bleef de herinnering aan die avond een vage verschrikking met toch ergens een klein vonkje van bekoring. Er was zo overstelpend veel gebeurd, er waren ogenblikken geweest van zo helder klaterende vrolijkheid, ogenblikken ook van echte vervoering, maar de gevolgen waren zo brandend benauwd, vernederend en verschrikkend geweest, dat de voorstelling van een herhaling hem het koude zweet al naar het voorhoofd dreef. Nee, dat zou hem niet meer overkomen......
De gedachte aan de wulpse kus van Aafje beschaamde hem het diepst. Hij was de betekenis ervan pas goed gaan beseffen, toen
| |
| |
Stalpart hem met een sardonisch lachje gevraagd had, hoe die hoerenzoen hem eigenlijk gesmaakt had?...... Hij had een kleur gekregen tot achter zijn oren en zich omgedraaid zonder antwoord. Vinckeboons had Stalpart een vuilbek genoemd en aangeboden hem door het raam te gooien, maar daar was Gerbrandt niet mee geholpen. Hij wist heel goed wat een hoer was en een diepe schrik greep hem aan bij de gedachte dat zo één hem gekust had. Hij vond het afschuwelijk, voelde zich besmeurd met gruwelijke zonden en verloren, bedorven voor Gods alziend oog. En toch, het ergste was, hij voelde zich niet alleen maar beledigd, vernederd en bezoedeld...... Diep in zijn hart, verborgen onder de afschuw en de angst, beefde een zachte bekoring, een huiverend verlangen naar die zachte, warme mond en dat welige, liefkozend over hem gebogen lijf...... Het schroeide hem dagen lang, hij vocht er mee in de broeierige bedstee, het kwam hem plagen onder het werk, tot zijn handen stil vielen en hij voor zich heen staarde, verloren in verward gedroom en met een schok van schrik tot de werkelijkheid terugkeerde door een hard gesproken woord van een der anderen.
Hij sprak er over met Steven, op een lauwe zomeravond in de tuin, toen een honinggele maan uit de doorschijnende lucht naar hem stond te kijken. Met aarzelende woorden, met afschuw voor zijn eigen slechtheid, zijn schuldig heimelijk verlangen, en het gevoel van onwaardigheid verstikte hem bijna...... Hij moest wel een verdorven inborst hebben......
Steven glimlachte vaag.
‘Waar maak je je zo beroerd over?’ vroeg hij, nogal onverschillig. ‘Je verlangt niet naar die snol, maar naar een meisje, een vrouw...... dat doen we toch zeker allemaal. Laat je niks wijsmaken...... de dominee zo goed als de kaailoper......’
‘Jij dan ook?’
‘Dacht je, dat ik karnemelk in m'n lijf had?’
‘Maar het mag niet, Steven...... niet voor je getrouwd bent......’
De ander lachte spottend.
‘Klets,’ zei hij hard. ‘Geloof jij maar alles wat ze je voorkauwen, ik heb ze allang door met 'er schijnheiligheid...... het vette der aarde is zomin voor de dommen als de grote genoegens...... als je wilt leven als de stommeriken, moet jij dat weten, maar ik pas er voor.’
| |
| |
‘Maar durf jij dan...... doe jij dan wel es......’
‘Wat ik durf en wat ik doe, hang ik jou niet aan je neus, Gerbrandt...... je bent mijn biechtvader niet...... Trouwens,’ voegde hij er lachend aan toe, ‘ik wil de naam niet hebben, dat ik je slechte raad gegeven heb of je overgehaald tot kwaad...... Vecht het maar uit met je eigen aard, hoor...... Maak 't je alleen niet te moeilijk door het onmogelijke van jezelf te vergen, anders verval je van kwaad tot erger...... Die wijsheid is van een oude Griekse filosoof, niet van mij, hoor...... Maar ik geloof, dat ie gelijk had en ik doe er voorlopig maar naar......’
In nog groter verwarring dan hij gekomen was, ging Gerbrandt naar huis. Het was een warme zomeravond. Onder de luifels van de huizen zaten de mensen in groepjes bijeen te genieten van de koelende lucht. Overal was gepraat en gelach, in donkere zijsteegjes stonden de paartjes in innige omstrengeling, fluisterden met de hoofden dicht bijeen, giegelden onderdrukt of hadden de monden opeen in een lange kus. Hij vond het naar, vies en belachelijk en had toch wel kunnen huilen van jaloezie......
Kort daarop mocht hij een week gaan logeren in Vinkeveen. Hij had de kennis met Arend Pieter Gijzen aangehouden. Deze bracht verse eieren, kippen en fris geplukte groenten bij hem thuis en van tijd tot tijd kwam Gerbrandt eens op bezoek bij Arends ouders, die een boerderij hadden met wat koeien, veel kippen en een grote warmoezerij.
De boerse mensen waren erg hartelijk voor den door hen beklaagden stadsjongen, tegen wien ze toch ook wel een beetje opzagen, omdat hij de zoon was van den welgestelden Adriaan Cornelisz. en bovendien voor schilder leerde, een raar ambacht, maar waar deftige mensen met veel respect over spraken. En Gerbrandt ook mocht hen graag lijden. Ze waren zo recht en slecht onder elkaar, en ook luisterde hij graag naar hun typische boerentaal, waarin woorden voorkwamen, die een Amsterdammer niet kende en de meeste andere op een heel verschillende manier werden uitgesproken. Hij oefende zich dapper in het zorgvuldig napraten van hun dialect en schreef de woorden, die hij niet kende, in een zakboekje. De Gijzens lachten zich tranen om zijn gehaspel en verbaasden zich, omdat hij de dingen zo goed kon nazeggen. Zij begrepen niet, waarom een stadsjongen boers wou praten, hadden eerst het vermoeden, dat hij het deed om hen voor den gek te
| |
| |
houden en waren tenslotte gevleid, omdat hij er zo'n ernst mee maakte en zei, dat hij hun taal veel aardiger en mooier vond dan het Amsterdams.
Arend Pieter had een paar broers, grote, schonkige kerels, die werken konden als beren, maar weinig zeiden en de indruk maakten niet half zo snugger te zijn als hun jongste broer. Verder waren er drie zusters, een getrouwde, twee nog thuis. Trijn was in de twintig, had een reus van een vrijer en zou volgend voorjaar trouwen. Lijsje was iets ouder dan hij, slank en fijn van bouw, met schel, geelblond haar, porseleinblauwe ogen en hoogrode blinkende koontjes, precies een poppekop met een grappig verschrikte uitdrukking.
Gerbrandt werkte mee in de tuin, probeerde de koeien te melken, boomde de punter met de melkkannen door de sloot, onophoudelijk in de kanten terechtkomend tot groot vermaak van den grinnikenden Gijzen, hielp de kar met groenten opladen en was 's avonds zo moe, dat hij in zijn op de zolder afgeschoten kamertje aanstonds in slaap duizelde, net nog even genietend van de lekkere geur van zijn met vers haverstro gevulde kussen en matras. Hij droomde niet. De bezwaarlijke gedachten van de laatste weken woeien uit zijn hoofd, zijn jonge veerkracht herstelde zich, hij lachte en maakte grappen heel de dag en was de lieveling van de oude vrouw en de vrijende dochter, die aldoor met lekkere kostjes achter hem aanzaten. Hij tekende de boerderij, je kon er elk venstertje op zien en elke scheur in de kalk en de kleine ruiter, die als windwijzer op de nok van het dak stond, zelfs Bruno, de hofhond, stond erop, liggend bij zijn hok. Het was een wonderwerk, waar de familie versteld van stond en ze waren verbaasd en ontzettend vereerd, toen ze het ten geschenke kregen. Overmoedig begon hij toen aan een portret van Lijsje, maar die wou er niets van weten en sloeg verschrikt de schort over het hoofd. Maar zij moest er toch aan geloven en werd bij het venster op een stoel gezet in de houding, die de tirannieke jonge schilder voorschreef, zo, dat hij haar precies vol in het gezicht kon zien. De anderen gingen aan hun werk en Gerbrandt bleef alleen met haar in de lage kamer met de zware, berookte zolderbalken, het blinkende koper op het pannenrek, het smeulende haardvuur onder de zwartgebrande kookpot, waarin de soep zachtjes pruttelde.
Hij werkte ijverig en moeizaam aan de moeilijke tekening. Ze had
| |
| |
werkelijk een grappig gezicht met die grote, helblauwe, blinkende ogen, de rode wangetjes, de ronde kin en de zachte mond. Het witte kapje sloot er zo aardig omheen. Ze had een mooie mond. Ze had bepaald een mooie mond, een ernstige mond...... Monden waren het moeilijkste in een gezicht. Als de mond niet goed uitviel, kwam er van het hele portret niets terecht...... Kreeg ze eigenlijk kuiltjes in haar wangen, als ze lachte?...... Ze keek zo verschrikkelijk ernstig. Bijna bang keek ze......
‘Lijsje, lach eens tegen me?’
‘Hè?’
‘Je moet lachen...... ik wil je lachend tekenen.’
Maar in plaats van te lachen sprong Lijsje van haar stoel op en liep huilend de kamer uit...... Wat was dat nou?...... Hij gooide papier en tekengerei in de vensterbank en liep haar achterna. Ze stond bij de pomp onder het afdak, waar de schotels gewassen werden met de schort weer over het hoofd, te huilen als een klein meisje.
‘Wat is er nou, Lijsje?’
Geen antwoord. Zij keerde zich naar de muur.
Gerbrandt ging op haar toe en trok aan haar schort, maar zij verzette zich. Toen nam hij haar handen, trok die met de schort naar beneden en keek vragend naar het van tranen overstroomd gezicht met het rood geworden wipneusje. Hij lachte even, vroeg dan vriendelijk:
‘Waarom doe je zo gek, Lijs?’
Zij snikte en stamelde nokkend:
‘Je zit me aldoor kwaad aan te kijken...... en dan mot ik nog lachen ook...... Ik wil niet getekend worden en dat weet je best.’
‘Kwaad aankijken!...... Hoe kom je d'rbij.’
‘Ik zie et toch...... Je bent kwaad op me, en ik heb je niks gedaan......’
Gerbrandt schoot in een luide lach.
‘Wat een malle meid ben je, Lijsje...... Ik ben helemaal niet kwaad! Ik teken je juist, omdat je zo'n aardig gezicht hebt...... omdat...... eh...... omdat ik je zo lief vind......’
Er kwam een verwonderde uitdrukking in haar poppenogen.
‘Je staat zeker te jokken?’
Hij schudde ernstig het hoofd. Een glimlach vertrok haar mond...... Waarachtig, ze kreeg kuiltjes in haar wangen als ze lachte......
| |
| |
Een onverklaarbaar blij gevoel kroop in hem op...... Ze was werkelijk lief, nu ze hem zo onzeker vragend aankeek...... Plotseling trok hij haar bij de armen naar zich toe en kuste haar vlak op de mond...... Verschrikt duwde zij hem weg.
‘Ben je zestig, zeg...... dat mag je niet doen!’
‘Nee?’ zei hij lachend.
En zijn arm om haar weerstrevend lijf slaand, drukte hij haar tegen zich aan en kuste haar opnieuw. Ze wrong om los te komen, maar hij liet haar niet gaan. Dan verslapte haar verzet en hij voelde, hoe ze hem terug kuste met harde, gespitste lippen. Zij kusten elkaar weer en weer. Toen liet hij haar los. Verward, licht hijgend, stonden zij tegenover elkaar. Nog waarde een lichte schrik in haar ogen en haar mond stond strak. Gerbrandt probeerde te lachen, maar het klonk schril en onecht. Met zijn neusdoek veegde hij de tranensporen van haar wangen.
‘Kom,’ zei hij, ‘ga nou mee terug.’
Gehoorzaam kwam zij achter hem aan en ging in haar vroegere houding op de stoel zitten.
Gerbrandt hervatte zijn werk. Ze keek heel anders nu. Haar ogen hadden niets schrikachtigs meer en om haar mond lag een schelms en tevreden glimlachje...... Ze had een mooie mond...... Een wonderlijke opwinding doortrilde hem. Zijn handen beefden. Hij had helemaal geen zin in tekenen. Hij had zin om zijn armen om haar heen te slaan en haar tegen zich aan te houden en haar te kussen en door haar gekust te worden. Anders nergens in. Maar natuurlijk ging dat niet. Dus tekende hij door, bedwong zijn neiging om op te staan en haar te omhelzen. Gelukkig kwam kort daarop haar moeder binnen. Toen kon hij rustiger werken. Het portret viel zo goed uit, dat iedereen haar dadelijk herkende. Ze kwamen er niet over uitgeroepen.
‘De mond is 't precies,’ zei de oudste broer.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Arend, ‘de mond is toch 't voornaamste.’
‘Waarom?’
‘Nou, wat doe je met de mond?’
‘Eten,’ veronderstelde de broer.
‘Zoeoenen!’ riep Arend met een komieke uithaal en een lach, die overging in een schreeuw van pijn, want zijn vader gaf hem een klaterende muilpeer.
| |
| |
Lijsje en Gerbrandt kregen allebei een bloedrode kleur. Er werd wat gelachen en toen repte niemand er meer van. Waarom ook? Niemand wist er iets van. Niemand wist, dat Gerbrandt en Lijsje elkaar achter gesloten deuren en in donkere hoekjes bij elke gelegenheid stonden te kussen, de armen om eikaars hals, de lippen stijf opeen gedrukt. Ze wisten allebei, dat ze verboden dingen deden, en dachten, dat ze zeker zwaar zondigden, maar ze deden het toch, omdat ze het nu eenmaal niet laten konden. De avond voor Gerbrandt terug ging naar Amsterdam ontmoetten zij elkaar in de schemerige boomgaard en zaten hand aan hand op een bankje onder de overhangende takken van een oude appelboom, die zwaar beladen met vruchten was. Zij spraken niet, zij kusten elkaar en keken naar het nauwelijks zichtbare ovaal van elkaars gezichten en kusten elkaar weer. Er loeide ergens een koe, verweg blafte een hofhond, een late kar kroop krakend over de landweg, een paard in de stal rammelde met zijn halsketting, soms was er een doffe plof van een wormstekige appel, die in het gras viel of in de vaart het zachte geplas van een vis, die boven water sprong. Stille geluiden, die de zoele avond dierbaarder maakte aan hun bevangen harten...... Lijsje liet haar hoofd op zijn schouder zakken. Vlak bij zijn oor zei haar bevende stem:
‘Morgenavond ben je d'r niet meer, Gerbrandt......’
‘Stil,’ fluisterde hij, ‘nu ben ik er nog......’
‘Ja.’
Hij kuste het warme plekje onder haar oor, dat vlak bij zijn mond was en vond, dat zij lekker rook, een zalig dronken makende geur...... misschien kwam het ook uit de lucht rondom......
‘Ik zal je portret op mijn kamertje hangen en er alle avonden om deze tijd naar kijken......’
‘Ja...... en dan zal ik kijken naar je tekening van het huis.’
‘Ja...... ik vin je zo lief, Lijsje......’
‘Ik jou ook......’
‘Ik kom gauw weer terug......’
‘Vergeet 't niet Gerbrandt...... ik zal op je wachten......’
‘Dat is goed...... hou je veel van me?’
‘Ja...... en jij van mij?’
‘Zo veel...... zo veel...... kon ik 't maar zeggen......’
De stille avond werd zo wijd en liep vol van een zacht verdriet, dat tegelijk een weelde was. Hij voelde haar tranen op zijn wang
| |
| |
en glimlachte in het donker. Hij voelde zich zo groot en sterk, dat hij haar wel zou kunnen dragen van hier naar Amsterdam. Zij streelde zijn gezicht. Haar hand was hard van het buitenwerk, droog en warm. Dan kusten zij elkaar weer...... Toen riep haar moeder aan de achterdeur. Verschrikt sprong hij op en liep naar het huis. Hij zag haar donkere schaduw tussen de bomen verglijden en hoe zij in de zachte lichtschijn kwam, die door de open deur naar buiten viel. De moeder zei wat, haar heldere stem antwoordde...... de deur viel dicht
Nu wist Gerbrandt, wat geluk was...... Iets heel stils en teers, zo onvatbaar groot en tegelijk zo klein en lief, dat je het koesterend in het holletje van je hand kon houden...... Een boerenmeisje met een wipneus en een grappig poppengezicht kon het je geven...... Als je het had, was alles geluk, de avond, de bomen, en zelfs, dat je morgen hier wegging...... Je kon er bij lachen, je kon er de warme tranen bij over je wangen laten lopen, het was meer dan vreugde of verdriet, iets geheel aparts, met van beide wat, iets zo innigs, dat je hart er bijna pijn van deed...... maar ook in die pijn was het geluk...... Nu moest hij er toch een vers over kunnen schrijven......
Zij zagen elkaar niet meer alleen. Hij vertrok de volgende morgen te voet met Arend. Pieter en zij wuifden hem allen na, behalve Lijsje...... Alleen zag hij haar gezichtje door het dakvenster en de hand, die naar hem uitgestoken werd...... De hele wereld leek nieuw en een nieuwe Gerbrandt liep er met blinkende ogen, het hoofd uitdagend opgericht, een vrolijk lied zingend uit volle borst..... En Arend Pieter Gijzen zong even hard als Gerbrandt, maar erg vals......
|
|