Gerbrandt kon er niets aan doen, maar hij moest zo verschrikkelijk lachen, dat hij er de hik van kreeg. Schoppen-één-oog keek hem ontevreden aan: wat viel er te lachen bij zo'n plechtige overeenkomst, op waardige wijze met kostelijk vocht beklonken? Maar Gerbrandt kreeg opnieuw de slappe lach en toen begon Hendrik Avercamp ook.
‘Die snotvegers zijn stombezopen,’ bromde Schoppen. ‘Ik moet zien, dat ik Gerbrandtje veilig thuis krijg zonder last met de meester......’
Maar het was een te hard gelag, de kan wijn in de steek te laten, en Gerbrandt kreeg er ook zijn deel nog van, waarna hij soezerig begon te kijken en zoetjes aan tegen de schouder van Schoppen-één-oog zakte.
‘Ik mot met 'em weg,’ zei deze bezorgd, ‘daar komt niks van terecht...... Wie neemt nou ook zulke blagen mee naar de taveerne?’
‘Ze moeten 't toch ééns leren,’ lachte Stalpart. ‘En we verslaan de aartshertogen niet alle dagen bij Nieuwpoort......’
Brommend stond de schoenmakersgezel op en trok Gerbrandt overeind, doch de jongen had geen lust om weg te gaan en verzette zich. Maar de ander nam hem onder de arm en sleepte hem mee, straf vermanend:
‘Stil nou, dekselse dwarskop, schaam je je niet?!’
Juist kwam er een luidruchtig troepje zeelui binnen met een paar halfdronken meiden bij zich, lachend een liedje brallend. Een van de meiden zag Gerbrandt worstelen aan de arm van den ouden watergeus en kwam er lachend op af.
‘Laat die jongen met rust, oude zuursnuit!’ riep ze en trok aan Gerbrandts andere arm.
‘Poten thuis,’ commandeerde Schoppen grimmig.
De meid lachte harder, sloeg de arm om Gerbrandts hals en vroeg:
‘Wil je niet liever met Aafje meegaan, m'n zoete brok?...... Je zal 't goed bij me hebben, hoor!’
Zij boog zich over hem heen en zoende hem plotseling, heet en gulzig op zijn mond.
Schoppen, woedend, greep haar bij de arm en slingerde haar tussen haar gezelschap in.
‘Vuile sloerie, hoe durf je?’