| |
| |
| |
2
Gerbrandt stond op zeer goede voet met Vinckeboons en Stalpart. Hij moest een beetje lachen om hun Vlaams accent en hun kleurige manier om zich uit te drukken. Zij spraken de a uit als o, de o soms als oe of eu en zij gebruikten veel Franse woorden en uitdrukkingen, waarvan de betekenis hem niet altijd duidelijk was. Zij hadden zo iets guls en opens, iets uitbundigs ook, dat vaak te ver ging voor zijn begrippen omtrent het geoorloofde, maar dat hem toch onweerstaanbaar aantrok. Als zij iets vertelden, raakten zij gemakkelijk in vuur, hun gezicht weerspiegelde elke bewogenheid van het verhaal en hun taal was kleurig en fris als de beelden, die zij opriepen. Zij zaten vol streken, hadden bedroefd weinig respect voor massa's dingen en mensen, die Gerbrandt als eerbiedwaardig had leren beschouwen, bedreven kattekwaad als volwassen kwajongens en hadden een geweldig, kinderlijk plezier, als hun opzet slaagde.
De jeugdige leerlingen moesten het vaak genoeg ontgelden, werden geplaagd en in de maling genomen en met een onbewogen gezicht op wonderlijke boodschappen uitgestuurd, waarvan zij niet altijd onbeschadigd terugkwamen. Hendrik Avercamp was door een verstoorden Vinckeboons, die een groot doek opspande en grimmig vloekte, omdat op dit verwenste atelier altijd net het materiaal ontbrak, dat je het hardste nodig had, naar den smid gestuurd om een pond baardnagels. De arme Hendrik, die in vliegende haast zijn opdracht uitvoerde, geschrokken van Vinckeboons' donker gezicht en driftig gefoeter, was door den lachenden smid en zijn gezel met hun ruwe handen in een moriaan veranderd en had een half uur nodig gehad om zich van de baardnagels te reinigen onder de uitbundige vrolijkheid en de spottende raadgevingen van de anderen. Gerbrandt moest enige tijd later gauw even het zwiepend schietlood gaan lenen bij den timmerman en was met een buigzaam panlatje de winkel uitgeranseld. Maar een andere bedriegelijke opdracht gaf hem eerder stof tot dankbaarheid, hoewel hij aanvankelijk genoeg in verlegenheid kwam.
Toen hij na het middagmaal op het atelier kwam, vertelde Stalpart hem met een volkomen ernstig gezicht, dat Meester Badens, die juist was uitgegaan, de opdracht voor hem had achtergelaten naar den schilder Cornelis Ketel te gaan en de penselen te leen te
| |
| |
vragen, waarmee deze de tronie van den lachenden filosoof geschilderd had. Hoewel Gerbrandt het even vreemd vond, dat de meester, die zo vele penselen had, er nog van anderen bij moest lenen, ging hij toch zonder achterdocht op weg. Hij vond Ketel alleen in zijn grote atelier in een oud huis aan het Water, lezend in een zware foliant aan een tafel bij het open raam. De levendige bruine ogen keken met een doordringende en weinig vriendelijke blik naar den onbekenden jongen, die een boodschap zei te hebben van Francisco Badens, die gladde windbuil. De schilder had een opvallend donkere gelaatskleur, baard en hoofdhaar grijsden sterk en kroesden in dikke krullen rond het scherp getekende gezicht. Een vreemd saterachtig gezicht, spotziek en ongemeen levend, met fijngekerfde groefjes langs de even opgewipte neus en in de hoeken van de nu onderzoekend kleingeknepen ogen. Boven de neuswortel stonden twee scherpe voren, door aandachtig turen en zwaar gepeins er in gegraveerd. Gerbrandt herinnerde zich nu, dat Meester Ketel de naam had een opvliegend en ongemakkelijk man te zijn en voelde zich eensklaps een beetje bezwaard door zijn vreemde boodschap. Toen hij, onzeker zwijgend, bleef staan aarzelen, vroeg de schilder op korzelige toon:
‘Nou? Wat kan de Italiaanse schilder van de ouwerwetse Hollander te vragen hebben?’
Het klonk niet precies aanmoedigend. Verlegen haperend bracht Gerbrandt er uit:
‘Hij wou graag de penselen van u lenen, waar u de tronie van den lachenden fliosoof mee geschilderd heeft......’
Ketel stond met een ruk overeind en sloeg kletterend met de vlakke hand op de tafel. Het bloed was hem naar de wangen gevlogen en de ogen flikkerden van drift. Gerbrandt schrok geweldig en knipperde angstig met de oogleden tegen de storm, die over hem ging losbarsten...... Daar had je 't gaande!...... Er stak natuurlijk wat achter met die penselen en hij, ezel, was er weer eens ingevlogen!......
Maar Ketel scheen zich te bedenken. Kalmer dan de jongen had durven hopen, kwam de vraag:
‘Heeft Sinjeur Badens je die boodschap zelf opgedragen?’
‘Nee, meester...... Pieter Stalpart zei, dat ik......’
‘Zozo...... zei Pieter Stalpart dat?...... Ook zo'n Brabantse blaaskaak, is 't niet?...... Zeg 'em maar, dat ie liegt als een dief......’
| |
| |
De drift week uit zijn gezicht. Hij streek eens over zijn baard en lachte.
‘Jij bent daar zeker in de leer, hè?’
‘Ja, meester, al een half jaar......’
‘Kijk es aan!...... al een half jaar schilder en nòg laat je je op zulke boodschappen uitsturen...... Hm...... toch zie je d'r niet uit als de grootste botterik van de stad...... Wil je die penselen eens zien?’
‘Eh...... graag, meester.’
‘Kom maar mee.’
Ketel liep naar een andere hoek van het atelier, waar bij een groot raam een bijna voltooid schilderij op een ezel stond, een blonde vrouw met lange haren en blote schouders, die met een smartelijk vertrokken gelaat de grote, bedroefde ogen omhoog geslagen hield, de gevouwen handen met een vroom gebaar voor de borst.
‘Magdalena,’ dacht Gerbrandt.
De schilder nam zijn palet van het bankje naast de ezel en begon tot grote verbazing van den jongen inplaats van penselen te grijpen met zijn vingers te schilderen. Het was een vreemd gezicht......
Ketel kijkt glimlachend naar Gerbrandts open mond en ogen. Dan schildert hij verder. Zijn blik wordt allengs strakker. Een wonderlijke gespannenheid komt over zijn bruin verweerd gelaat, snel tippen de lenige vingers in de verven op het palet en wrijven de kleuren aarzelloos en behendig over het doek, elke vinger draagt zijn eigen kleur en alle werken zij met verbazingwekkend gemak, vlug en zeker. De man schijnt vergeten, dat hij niet alleen is en raakt geheel verdiept in zijn werk...... Gerbrandt ziet, hoe onder de wriemelende vingers het licht op het gelaat der vrouw verandert, stilaan begint het te lijken of het geen licht vangt, maar het zelf uitstraalt, en de ogen worden zwaar van onzichtbaar wellende tranen. Ketel gromt binnensmonds onverstaanbare woorden, af en toe lacht hij even diep in de keel, dan glijdt er een smartelijke uitdrukking over zijn trekken, als probeert hij juist zo te voelen en te kijken als de rampzalige vrouw, die hij schildert. In groeiende verbazing en bewondering kijkt de jongen toe, zwijgend, de adem inhoudend, bang den kunstenaar te storen. Plotseling, als hij een paar stappen schuin achterwaarts doet, om het effect van zijn werk nader te beschouwen, stoot Ketel tegen den stillen toeschouwer. Verbaasd kijkt hij naar hem, de strakheid van zijn gezicht ontspant
| |
| |
zich en hij glimlacht verlegen als iemand, die uit een spannende droom ontwaakt en zich verbluft terugvindt in vertrouwde omgeving.
Met een diepe zucht nam hij een vuile lap, goot er wat terpentijn over uit een besmoezelde fles en wreef de verf van zijn vingers. Toen zei hij:
‘Zo, maatje, nou heb je de penselen gezien, waar ik de lachende filosoof mee schilderde. 't Spijt me, maar ik kan ze niet uitlenen. Zeg tegen Stalpart, dat ik hem met die penselen de oren zal wassen, zodra ik hem ergens tegenkom......’
Gerbrandt keek strak naar het schilderij en gaf geen antwoord, als had hij in 't geheel niet gehoord wat de schilder zei.
‘Waar kijk je zo naar?’ vroeg deze. ‘Is 't je niet Italiaans genoeg?’
‘Dat licht,’ stamelde Gerbrandt. ‘'t Is nou net, of 't uit 't gezicht naar buiten komt......’
‘Dat zie je dus?’ riep Ketel blij en zijn lach had een klank van diepe tevredenheid. ‘Zo moet 't ook, maar ik kon 't niet gedaan krijgen en nou ineens is 't gelukt......’
‘Maar hoe doet U dat?’
‘Dat heb je toch gezien: met mijn vijf vingers......’
Hij liep terug naar de stoel bij de tafel en ging zitten. Er kwam een peinzende en gekwelde uitdrukking in zijn ogen, toen Gerbrandt hem vragend aankeek, niet tevreden met het ontwijkend grapje. Dan zei hij met stille stem, als sprak hij tot zichzelf, langzaam zoekend naar zijn woorden:
‘Ja...... hoe doe je dat nou?...... Wel...... zie je, knaap...... dat kan ik je niet uitleggen...... Mijn leermeester Dirk Crabeth, de grote schilder van de kerkramen in Gouda, waar ik vandaan kom...... die zei eens tegen me: ik kan je alles leren, wat tot het ambacht hoort...... maar God alleen kan een kunstenaar van je maken...... het allerlaatste kan niemand je leren, dat wordt je geschonken door de genade...... En als je er duizend jaar over nadenkt, weet je nog niet, hoe...... Precies dat ene, weet je...... dat kleine elementje...... waardoor een werk zijn eigen, onvergankelijk leven krijgt...... dat valt, jammer genoeg, niet uit te leggen of te leren...... Ja, je kijkt mistig, en je hebt gelijk...... Maar dat wil ik je wel zeggen,’ ging hij met plots veranderde, nijdig uitschietende stem voort, ‘die meester van jou, zo knap
| |
| |
schilder als hij is, ontbeert precies dat ene, dat kleine mysterie in zijn wezen, en hij zal nooit......’
Onverwacht zweeg hij en keek verstoord naar Gerbrandts rood geworden gezicht. Met iets als verlegenheid in zijn stem ging hij dan voort:
‘Nou nou nou...... al goed...... Let er maar niet op...... Je moet je aanwennen om nooit te geloven wat de ene schilder van de andere zegt...... al klinkt 't nog zo aannemelijk en al wordt 't met nog zulke...... verheven argumenten toegelicht...... De afgunst is zo duivels scherpzinnig, dat weet je niet half, maatje...... en we hebben er allemaal een staartje van...... Nou, je bent bij die gladde vogel in ieder geval in een goede leerschool...... en als je de genade hebt...... wel, glibber dan maar een wijltje vrolijk over al dat Italiaanse kandij-ijs...... 't zal je geen kwaad doen...... Mijn groeten aan Meester Badens en vertel die Stalpart maar, dat ik binnenkort ook met mijn tenen ga schilderen......’
Hij lachte daverend en zijn oogjes flikkerden van jeugdig plezier.
‘Floris Pietersz. heeft me op die gedachte gebracht, de penseelmaker,’ ging hij voort. ‘Die arme kerel zag zich al tot de bedelstaf gebracht door mijn noodlottig voorbeeld en hij wenste me toe, dat ik eksterogen mocht krijgen op al m'n penselen!...... Hahaha! Hij was zo nijdig als een spin...... En nou ga ik met mijn tenen schilderen...... ik zal het IJ leegslobberen als ik 't niet doe!...... En goed ook, voor den weerlicht...... of denk je van niet?’
Sprakeloos keek Gerbrandt naar zijn lachend gezicht. Dit was weer een heel andere man...... bijna een kwajongen...... Hij gaf geen antwoord en Ketel sloeg hem vriendschappelijk op de schouder, grinnikend:
‘Nou, ga maar terug naar je meester...... En als je je eerste werkstuk gemaakt hebt, waar je zelf erg blij mee bent, kom het me dan eens laten zien. Als ik er wat op aan te merken heb, mag je gerust in heel Amsterdam rondvertellen, dat ik een jaloerse ouwe gek ben...... Maar wat deksel, wie ben je eigenlijk?’
‘Ik ben Gerbrandt Adriaansz., meester, uit Brederode.’
‘Ach, dat zoontje van de brave Adriaan Cornelisz.’
Hij schudde hem aan zijn schouder.
‘De leerling van Pikneus Jongerius, wat?...... Veelbelovend heerschap!...... Goeiendag!’
| |
| |
Hij schoof den verlegen Gerbrandt de deur uit...... Hoe wist die man nou van dat versje?......
Verward en met een kleur als vuur stond hij op het Water en haalde diep adem om een beetje tot zichzelf te komen. Het lag er vol lossende en ladende binnenscheepjes, maar hij zag niets van het bonte gewemel der wimpels, zeilen en tuigage in de zon, de vele rumoerige geluiden waren maar een vaag gemurmel in zijn gonzend hoofd. Werktuigelijk liep hij voort tussen de vele mensen, bonkte herhaaldelijk tegen iemand op en had geen oren voor de schilderachtige scheldwoorden, die hem naar het hoofd gesmeten werden. Wat een man had hij daar leren kennen! Hij had de zonderlinge gewaarwording, dat hij nog nooit zo'n levend mens gezien had, en toch had die grijze haren en een verweerd gezicht. Hoe oud? Vijftig...... zestig...... in ieder geval heel oud, anders was je niet zo grijs...... En ogen als van een baldadig vrolijke jongen, en die even later vol peinzende wijsheid waren, dan weer waakzaam als die van een vos, slim en achterdochtig...... En hoe hij schilderen kon!...... Heel anders dan Badens, niet zo fijn, zo doorschijnend, zo glad en helder...... ruwer, donkerder, zonder die zwier en die los golvende lijnen......, maar toch ook mooi...... anders mooi...... het maakte een diepe indruk op je...... er ging zo iets...... zo iets wonderlijks van uit, er was iets aan, waardoor je het niet licht vergeten zou...... En dan schilderen met de vingers...... wat gek...... Maar wat kwam het erop aan, hoe je 't deed, als je 't zo kon?...... Wat moest het heerlijk zijn dat te kunnen...... dat wat je volgens Ketel niet leren kon...... wat je van God moest krijgen door een bizondere genade......
Zou hij ooit......
Een huivering liep over zijn ganse lijf.
Er zat iets angstwekkend mysterieus aan...... Je mocht er nauwelijks op hopen...... En toch moest je erop hopen en vertrouwen, want zonder dat werd je hoogstens een knap vakman, maar geen kunstenaar, zei Ketel zijn meester Crabeth na...... Een schilder moest kunstenaar zijn, anders...... nou ja, wat was hij anders meer dan een goed schoenmaker of schrijnwerker? Alleen de echte kunstenaars werden beroemd...... en had hij geen rekening te vereffenen met een zekere protsige joffer, waarvoor hij zijn naam met roem moest vergulden?...... De bizondere genade...... Dominee zei: om de genade moet je bidden...... Zou je deze genade
| |
| |
ook door bidden kunnen verwerven?...... Hij moest het maar proberen...... Hoewel vader beweerde, dat dominee Arminius er voor waarschuwde, dat je God niet als een zaakwaarnemer beschouwen mocht en Hem lastig vallen met alle mogelijke wereldse kwestietjes...... Moeilijk was het leven toch......
Stalpart trok een lang gezicht, toen Gerbrandt hem vertelde, hoe vriendelijk Ketel hem te woord gestaan had en welke boodschap hij voor hem meegekregen had. Badens, die het hoorde, keek ontevreden en viel knorrig uit:
‘Waarachtig, Stalpart, je wordt een beetje te oud voor die grappen! En laat er in ieder geval mensen als Cornelis Ketel buiten. Hij mag een zonderling zijn en een ouderwets schilder zonder begrip voor de moderne school, maar hij blijft een belangrijk meester...... en lang niet zonder invloed......’
Stalpart grinnikte, trok een grimas en bromde:
‘Een belangrijk meester, die met vingers en tenen schildert...... a maaie m'n botte...... 't Lijkt wel een aap!’
Maar Vinckeboons zei:
‘Als ik een lachende filosoof kon schilderen met de fijnste penselen zoals Ketel het met zijn blote vingers doet, zou ik meer dan content zijn.’
‘Oh, ongetwijfeld een goed werk,’ viel Badens in, maar......’
En hij begon haarfijn, in uitgezochte technische termen en met veel overtuiging uiteen te zetten, wat de fouten van dit werk waren en hoe het had moeten zijn om aanspraak te mogen maken op een zekere graad van volmaaktheid in overeenstemming met de onafwijsbare eisen van de nieuwe tijd...... En er bleef ten slotte eigenlijk niet veel heel van het zo geprezen schilderij......
Gerbrandt zat naar hem te luisteren en te kijken naar zijn fijn, opgewonden gezicht met de zwierige blonde knevel en puntbaard. Hij dacht aan de woorden van den wonderlijken man met de levendige, van geest sprankelende ogen en het spottende faunengezicht...... De afgunst is zo duivels scherpzinnig...... Voor het eerst voelde hij iets als twijfel aan de onfeilbaarheid en volstrekte superioriteit van zijn leermeester en dat was uiterst onaangenaam en verontrustend...... Maar nu begon Badens Ketel weer te prijzen als een geestig man, die even vaardig met de pen omging als met het penseel. Hij zocht in een lade van zijn kast, kwam met een papier terug en zei:
| |
| |
‘Luister es naar dit gedicht, dat hij maakte bij zijn schilderij Der Kunsten Boom...... elke leerling moest dat van buiten kennen:
‘Drie dingen zijn 'er, die den Leerling meest bewegen;
Geld, Eer en Liefd' tot Kunst en eedle Wetenschap;
De gierigheid komt hem, die Geld zoekt, altijd tegen,
Zij dreigt en zet den voet hem dwars op eiken stap;
Die roem of Eer bejaagt, zal wel wat verder treden,
Want ijd'le Eerzucht leidt tot der Kunsten Boom,
Doch wijl deez' op 't gezicht van vruchten is tevreden,
En tot het klimmen zelfs veel t'angstig of te loom,
Zal hij slechts onder aan d'onrijpe vrucht afplukken;
Maar wien de Liefde voert het edel Kunstpad op,
Dien zal zijn arbeid ook gewis op 't eind gelukken
Wen hij, door Naarstigheid geschraagd, raakt in den top,
Geduld reikt hem de vrucht, daar Geld en eer hem wachten
En bij zijn afkomst al zijn arbeid doen verachten.
Gulden woorden...... Schrijf ze over, Gerbrandt, voor jou en Hendrik, en span je in om er naar te doen.’
‘Schrijf dan deze regels er ook bij,’ zei Vinckeboons met een spotachtig lachje. ‘Ketel maakte ze voor een ander symbolisch schilderij van 'em en er valt voor oud en jong uit te leren:
De Haat en maag're Nijd met schelmschen Achterklap
Vereenen zich om Faam in hare vlucht te plagen;
Ze ontvliedt nochtans 't gespuis; de roem der wetenschap
Wordt op haar wieken noch de Wereld rond gedragen
De Waarheid, door den Tijd ter Graf-cel uitgejaagd,
Volvoert het werk; de Nijd, door Wanhoop aangedreven,
Haar eigen boezem rijt, en 't hart aan stukken knaagt.
De Spin braakt niet dan Gif, daar Bijen honig geven.’
Gerbrandt keek een beetje angstig naar Badens, maar tot zijn verbazing betrok deze het vers, dat Vinckeboons op snijdende toon had voorgedragen, volstrekt niet op zichzelf. Hij klapte integendeel in de handen en riep geestdriftig:
‘Treffelijk gezegd!...... Wijze woorden!...... Ware woorden!...... Ach ja,’ voegde hij er met een zucht achter, ‘nijd en achterklap......
| |
| |
zij kunnen het mooiste leven bederven en de grootste naam verkleinen en naar beneden halen. Ik weet er van mee te praten en niet tot mijn genoegen...... Als de mensen eens wat minder ijverzuchtig waren op elkaars verdiensten, zou het leven heel wat mooier en gemakkelijker worden!’
‘Gulden woorden,’ bauwde Vinckeboons de uitroep van Badens na, maar hij knipoogde er bijna onmerkbaar bij tegen Gerbrandt, die een kleur kreeg en het hoofd afwendde, omdat hij niet in een complot tegen den meester betrokken wou worden.
‘Laten wij er ons van vandaag af allemaal aan houden!’ gilde Pieter Stalpart en toen Badens knikte en bemoedigend rondkeek, voegde hij er op deemoedige toon aan toe: ‘Ik weet niet, Meester Badens, of u het laatste werk gezien hebt van Gillis van Conincxloo en Cornelis van der Voort, maar ik zeg, dat het een schande is, zulke knoeiers en beunhazen hun gang te laten gaan......’
Badens keek hem verbluft aan. Toen kon Stalpart zich niet langer goedhouden en schoot in een luide lach, waarmee het hele atelier instemde. Dirk wees op Pieter en hikte: ‘De lachende filosoof!’
|
|