| |
| |
| |
1
Het leek Gerbrandt, alsof het leven plotseling veel meer vaart gekregen had: hij kwam voor alles tijd te kort. Het kreeg ook een andere smaak onder de wemeling van nieuwe indrukken en het besef, dat hij heel iemand anders geworden was, niet maar zo de zoon van Adriaan Cornelisz., maar Gerbrandt Adriaansz., de schildersleerling op het atelier van Meester Badens. Hij werd ingewijd in de geheimen van een edel ambacht, dat meer was dan een ambacht alleen: een kunst, onder de bescherming en bezieling van een der Muzen. Zijn indrukken waren sterk en veelvuldig en eindeloos gevariëerd.
Een grote verbazing, die aanvankelijk soms tot verbijstering en angst steeg, bij het open gaan van dit nieuwe, vreemdsoortige, hartstochtelijke bewogen leven, waaromtrent een eerzaam burgermanskind zich eenvoudig geen flauwe voorstelling kan vormen. Oppervlakkig gezien leek het fleurig en vrolijk, enkel samengesteld uit prettige dingen, zorgeloos en zonnig, iets als het fladderen van bonte vlinders over een veld vol bloemen. Spoedig begreep hij, dat nergens zo hard en ingespannen gewerkt werd, met een bezeten aandacht en volharding, in een overgave, die vaak tot een pijn leek te worden. Zelden werd een schilderij geschapen in enkel vreugde en verrukking, snel en zonder onderbreking als een blij wonder. Meestentijds kostte het zweet en angsten, onrust, eindeloos geduld van telkens opnieuw beginnen, moordende spanning der zenuwen, teleurstelling op teleurstelling en werd het tot een goed einde gebracht in gestadige slaafse arbeid, waarvan alleen de schilder de kwelling èn de weldaad kende. Maar na het werk schoot een helle lichtzinnigheid los, een dolle, drieste vrolijkheid, die overal elders uiterst ongepast geoordeeld zou worden. In bange onwennigheid wou hij de oren sluiten voor de ongebonden taal van de jonge kunstenaars, die onder Badens' leiding de Italiaanse wijze van schilderen leerden of op bezoek kwamen, hun rauwe grappen en gekruide verhalen over avonturen van minnen en drinken, baldadige straatschenderij en vechtpartijen, die hem wel aantrokken door hun komieke verwikkeling, maar ook vrees inboezemden door hun onbetwijfelbare zondigheid, en waarover hij thuis met geen woord durfde reppen, bang dat hij op staandevoet zou worden weggenomen uit zo oneerbaar en rabauws gezelschap. David Vincke- | |
| |
boons en Stalpart waren jonge mannen, die zelf al opdrachten hadden, maar zich bij Badens bekwaamden in de Italiaanse manier. Zuid-Nederlanders als de meester zelf, vrolijk en open van aard, maar los in de mond en van bedenkelijke zeden.
Een vreemd opgewonden leven, gejaagd door woeste arbeidsdrang en allerhand onberekenbare driften, een bont, luidruchtig, speels en dodelijk ernstig leven, dat vermoeide en verschrikte, een blos naar de wangen joeg, omdat het zo fel en brutaal in tegenspraak leek met de zachte eerbaarheid van moeders vermaningen en de fulminante predikatiën van den rechtzinnigen dominee Ursinus. Een gevaarlijk leven, dat door zijn wulpse jacht naar alle werelds vermaak je onsterfelijke ziel bedreigde en dat je toch met elke dag meer aantrok omdat er zo veel in je eigen aard was, dat er heen neigde, omdat er zo'n gulle, argeloze vrolijkheid in was, zo'n snaakse kwajongensgeest, zo'n hevige innerlijke gespannenheid, al leek die soms bijna ondragelijk en op vele wijzen onduldbaar verkeerd gericht. Maar die zelfde luchthartige, onverschillige, brutaal er op loslevende jonge schilders konden zo ontzaggelijk ernstig worden, als zij spraken over hun werk, hun kunst, hun plannen voor de toekomst, de wonderwerken van grote meesters. Dan was alle wildheid uit hen weg, er kwam een wijding over hun wezen, een zacht en heilig vuur glansde in hun ogen, en het leken plotseling heel andere mensen, levend uit een lichtende gedachte, die gans hun bestaan een hogere betekenis gaf. Zij waren moeilijk te begrijpen misschien, maar slecht waren zij zeker niet.
Lang en rustig kon hij over dit alles nadenken onder de saaie geduld arbeid aan de zware werktafel, waar de verf gewreven moest worden, de rulle, diep gekleurde poeders met hun zachte glans gemengd tot een groezelige pap met zoetig stinkende lijnolie en zerpe terpentijn - en o, hoe werd in korte tijd die wee-scherpe verflucht tot een dierbare geur, opwindend als een feestelijke belofte! - linnen geolied en geprepareerd, ramen getimmerd, doek opgespannen, palet en penselen gereinigd...... alles noodzakelijk routinewerk voor de jongste leerlingen, de eerste stap op de lange, moeilijke weg naar de roem. Weinig spannend werk, waar hij toch geestdriftig van vertelde thuis en tegen Steven, dien hij trouw op de hoogte hield van zijn belevenissen.
De eerste aarzelende tekeningen van dode voorwerpen, het moeilijke copiëren van kunstig gesneden platen, de verslagenheid bij
| |
| |
hopeloze mislukking onder de ongenadige spot van de meergevorderden en de afkeurende blik van den meester. De verwonderde vreugde bij onverwacht welslagen en een prijzend woord. De schaamte, als een tekening stuntelig uitviel, zo weinig in overeenstemming met wat hij er zich van had voorgesteld en zonder een greintje echt leven. Zijn oog scherpte zich en wende aan de prachtige raakheid van de lijnen der schilders om hem heen, en hij kon zich bloedig ergeren, omdat hij zijn onzekere hand met geen mogelijkheid dwingen kon neer te schrijven wat zijn ogen zagen; het was maar een verre benadering met aarzelende, rafelige lijnen, het sprak niet tot hem zoals het werk der anderen. En als Badens dan met een speelse beweging van zijn lange, blanke hand met één lijn kracht en leven in zijn suf geknoei bracht, konden hem de tranen in de ogen springen van drift en narigheid om zijn onmacht. De meester lachte, als hij een mislukte tekening woedend in flarden scheurde of verfrommelde, en zei goedmoedig:
‘Niet zo driftig, Gerbrandt!...... Als je niet duizend maal een lijn gezet hebt, kan die niet lukken. Oefen je in geduld...... kunst is meer geduld dan talent......’
Het was moeilijk je daar bij neer te leggen, al stemde Steven ook nog zo hartelijk met deze uitspraak in...... Hij wist immers hoe het zijn moest; als hij zijn ogen sloot, kon hij de tekening precies zien, zijn hand had de lijnen maar zo na te trekken, doch wanneer het gedaan moest worden, faalde hij jammerlijk, de onbedreven hand gleed uit, beefde, kon de juiste loop niet volgen.
Weken, maanden vol tegenstrijdige gewaarwordingen.
De goedheid van zijn groeiende kameraadschap met zijn medeleerling Hendrik Avercamp, een stille, zwijgzame jongen, even oud als hij; een geduldig, aandachtig en zorgvuldig werker met veel aanleg en die plotseling onverwacht geestig uit de hoek kon komen, als hij belaagd werd door de spot der ouderen. Hij was kort vóór Gerbrandt op het atelier gekomen en zij konden het aanstonds goed samen vinden. Hij tekende vlotter en met vaster hand en was altijd bereid tot helpen.
Het prille ontwaken, de snelle groei van het gevoel voor de schoonheid, dit plots als met een blijde schok opspringend begrip voor de oorzaken van de bekoring, de ontroering, door mooie dingen gewekt. Uren van ademloos luisteren naar de vurig geestdriftige gesprekken der jonge schilders over het werk van de grootmeesters
| |
| |
der kunst, gesprekken waaruit het begrip wijder voor hem openging en een beklemmend gevoel van ontzag zijn sneller kloppend hart bedrong. Het stamelend napraten met Hendrik of Steven in een poging om rekenschap te geven van het laaiend enthousiasme, dat hem bewoog.
De telkens groeiende diepe verbazing om de zwier, waarmee de meester zijn gereedschap hanteerde, het gemak, waarmee hij op het doek toverde wat hij zag of zich enkel maar droomde; de feilloze zekerheid, waarmee hij de vieze papperige verf op het doek uitstreek, waardoor de oorspronkelijke kleur van de glanzende poeder in zuiverder gloed terugkwam, doorschijnend, en werd tot zijde of hout, tot fluweel of bont, tot aarde of vlees of parelmoerige luchten; zijn hart sprong op van blijdschap dat hij dit wonderwerk leren mocht en eenmaal ook zo zou kunnen toveren met penselen en doek, en leven oproepen met lijn en kleur. En onder die verrukking de kwellende angst, dat hij nooit iets goeds zou kunnen doen, dat Meester Badens op een kwade dag zou ontdekken hoe deze onhandige Gerbrandt gespeend was van alle talent en hem zou wegsturen met de raad, liever een brave schoenmaker te worden......
Zorgeloze middagen, waarop Vinckeboons de luit van de muur nam en vrolijke, ondeugende liedjes zong, waarvan zij de refreinen allen meejoelden, lachend in borrelende vreugde. De meester liet de ernst varen, haalde een kan Rijnse wijn, zong ongedwongen mee, werd spraakzaam en begon te vertellen van het schone, lichte leven in Italië, waar alle kleuren feller waren, precies als het gemoed der mensen; waar fabelachtige weelde heerste en een kunst bloeide als nooit tevoren ergens ter wereld gezien was, waar de steden vol palazzi stonden, glanzend van marmer en porfier, gesierd met beeldhouwwerken van de grootste meesters. Hij sprak van Michelangelo's sombere grootheid, het stralende genie van Leonardo da Vinci, de zachte gloed van Raphael, de onaardse schoonheid van Fra Angelico, het wilde leven van den reus Benvenuto, de zinnelijke pracht van Titiaan en van zovele anderen nog, schitterende geesten op elk gebied van wetenschap en kunst. Rome, de stad van pausen en kardinalen, beroemde krijgslieden, beruchte vrouwen, geleerden en kunstenaars; Florence, La Bella, dromend aan de groene Arno, in de helle gloed van de rijkdom en prachtlievendheid der Medici; Venetië met zijn in de kanalen spiegelende
| |
| |
paleizen, zijn gondels en schoon gesierde galjoenen, zijn waterfeesten en vreemde tradities, de Serenissina, de Verheven republiek, waar de edellieden koophandel dreven en een leven bruiste, wild en weelderig en gevaarlijk als in een slangennest; Italië met zijn beroemde hogescholen, waar stoutmoedige geleerden de oude wetenschap op haar kop zetten, de onfeilbaarheid van Aristoteles aanvochten, de wereld in verbazing brachten met hun ontdekkingen en de kerk tot razernij tartten door zijn gevaarlijke theorieën omtrent de regionen der sterren en planeten; Napels aan zijn blauwe golf, waar het leven loom en lui en sensueel bewoog in de dreigende schaduw van de rookpluimen uit de vervaarlijke Vesuvius, waaronder het rumoer rommelde in de onderaardse smidse van Vulcanus, den god des vuurs...... Welk een wereld vergeleken bij het trage bestaan in dit kille, dampige noorden, dit land van mist en regen, donkere luchten en donderende dominees, voor wie een lach en een vrolijk lied al zonde waren, een belediging van Gods mistroostige majesteit...... ach, waarom waren ze niet allen geboren onder de lichte hemel van dat gezegende Zuiden vol bloemen en sprankelend leven, waar het bloed als wijn door je lijf liep en elke voetstap een opwindend avontuur betekende...... Zijn broer Jan zat er nog, was een gezien meester met meer werk dan hij aankon en die verdiende wat hij wou...... En die vermaledijde zot begon ook alweer te schrijven over heimwee naar het vaderland en plannen om terug te keren...... Met een gloeiend hoofd en een hart vol dromen overwoog Gerbrandt, wanneer hij naar Italië zou kunnen gaan en of vader en moeder ooit toestemming zouden geven voor zo'n verre, hachelijke reis...... Steven meende van wel...... misschien konden zij samen gaan, want zijn vader wilde hem er heen sturen om te studeren......
De grote, nooit vergeten schrik, toen hij op een middag het atelier binnen kwam en daar op een verhoging een jonge vrouw stond, glanzend naakt in het stille licht van het grote venster op het noorden. Zij leunde tegen een opstand van paars fluweel, het ene been over het andere geslagen, een hand op de heup, de andere boven het hoofd gebogen alsof zij een boomtak vasthield. Het donkere haar viel los om de schouders in zware golving. Onverschillig keek zij naar den binnenkomenden jongen, glimlachte toen zij zag hoe hij schrok, maar bleef onbeweeglijk staan. Allen waren bezig haar te tekenen, ook Hendrik, die blijkbaar zenuwachtig
| |
| |
was en rode oren had. Badens wenkte hem, dat hij een vel papier zou nemen en meetekenen. Werktuigelijk gehoorzaamde hij...... Maar de schrik maakte zijn benen zwak, in de stilte bonsde het bloed in zijn hoofd, een benauwenis van misselijkheid kropte in zijn keel...... Hij schaamde zich ontzettend, had het gevoel voor goed verworpen te zijn en moest toch met al zijn aandacht kijken naar dat zilverblanke lijf met zijn ivorige schaduwen, zijn ronde vormen en al dat heimelijke, dat verhuld moest blijven op straffe van doodzonde. Het hielp niet of hij zich voorhield, dat dit bij het vak hoorde - hoe vaak had hij met de grootste gelijkmoedigheid horen praten over studies naar het naakt model - hij voelde het als een onvergeeflijke misdraging, dat hij naar een naakt meisje zat te kijken. Zijn handen beefden en van zijn tekening kwam niets terecht. Telkens keek het meisje hem aan met een eigenaardig, spottend glimlachje en een bijna onmerkbaar knippen van haar ene oog. Hij haatte haar en vond haar onbeschrijfelijk mooi...... Toen zij weg was sprak Badens lang en geestdriftig over het tekenen en schilderen naar naakt model, het moeilijkste en mooiste van de schilderkunst en waarin je nooit bedreven genoeg kon zijn, en Gerbrandt kreeg zijn eerste les in anatomie. Hij bleef dagenlang van streek, de naakte jonge vrouw verscheen hem in zijn dromen, wenkte hem naar zich toe en zweefde weg naar de verte, als hij haar met uitgestoken handen naderde. Er was een grote ontreddering in hem en hij sprak er met niemand over, zelfs niet met Steven...... Er kwamen meer naakte vrouwen poseren, van allerlei leeftijd en Gerbrandt leerde zich beheersen en onverschillig doen, maar het gaf hem altijd weer een schok, en als hij later een van haar op straat ontmoette, kreeg hij een kleur en wendde snel het hoofd af.
|
|