na te zetten onder voorwendsel, dat zij hem het evenwicht hielpen bewaren en het stof van zijn rok klopten.
Gerbrandt trok den jongen mee, steegje in steegje uit, tot zij op de Oudezijdsburgwal kwamen, er was niemand achter hen, zij waren veilig. Toen liet hij zijn vijand los en keek hijgend naar hem op. Ook de ander haalde stotend adem en zag hem met zijn heldere grijze ogen verwonderd aan.
‘Dat zijn we proper ontsnapt, maat,’ zei Gerbrandt, schor lachend. ‘Je had bijna op de wacht gezeten...... Wie ben je eigenlijk?’
De verbazing van den jongen boer steeg: hoe kwam die kwaaie rekel plotseling zo vriendelijk? Stotterend en onwillig antwoordde hij:
‘Ik heet Arend Pieter Gyzen, uit Vinkeveen...... Waerom mos je mit me gaen vechten?...... Ik had je toch niks 'edaen?’
Gerbrandt keek hem even aan en haalde de schouders op.
‘Nee,’ zei hij dan, ‘jij niet, maar een ander wel, weet je...... ik was razend kwaad...... Maar nou is 't een boel beter...... Je vecht vast niet kwaad, Arend Piet Gyzen.’
Hij wreef voorzichtig over zijn oog, dat roodblauw begon aan te zwellen en de ander veegde met de rug van zijn hand het bloed van zijn gescheurde bovenlip. Toen begonnen ze allebei dwaas te lachen.
‘Je bin een rare schijtvalk!’ oordeelde Arend.
‘Ben je nog kwaad?’
‘Gants niet’......
‘Ik ook niet. Ik mag je wel...... Nou, ik zie je nog wel es op de Wortelmarkt...... Ajuus. Ik heet Gerbrandt.’
‘Gedag!’
Verbouwereerd keek de jongen uit Vinkeveen zijn hard weglopenden aanvaller na, hield even de hand tegen zijn platgeslagen linkeroor, voelde dan of zijn geld nog in zijn broekzak zat en ging hoofdschuddend zijns weegs, voorzichtig uitkijkend of de bedrogen diefvanger niet ergens op hem loerde...... Hij moest ook zien, dat hij onderweg ergens een andere mand meekaapte, want zijn vader placht erg ongemakkelijk te zijn als er iets verloren was......
Gerbrandt had de vlucht genomen, want eensklaps wist hij weer, waarom hij als een dolleman op den onschuldigen boerenjongen had losgeslagen en het verdriet viel met verdubbelde kracht op