beerde teyergeefs na te gaan waaraan hij dat te wijten had. Als hij hem eindelijk aarzelend, verlegen en bedroefd, rechtstreeks er naar vroeg, keek Steven hem eerlijk verwonderd aan, glimlachte flauwtjes, er kwam een kleine rimpel in zijn glad voorhoofd, hij sloeg hem met een lome beweging op de schouder, schudde het hoofd en zei, dat hij zich niet zo mal moest aanstellen: er was niets...... wat zou er nu zijn?...... Dat verheugde Gerbrandt dan wel, hij wou het maar al te graag aannemen, maar hij kon het toch niet helemaal geloven; er bleef iets verstrooids en gehinderds in Stevens houding, een onverschilligheid tegenover den vriend, die een donkere schaduw wierp over hun samenzijn en Gerbrandt de jagende vrees gaf, dat hun omgang den ander vermoeide en verveelde en dat er wel spoedig een einde aan zou komen.
Soms had hij tegenover Steven het kwellend hulpeloze gevoel, dat kinderen tegenover volwassen mensen zo onzeker kan maken: zij verbergen dingen, die de kleinen niet weten mogen en niet begrijpen zouden, glimlachen over onhandige vragen weg, ontwijken schertsend een rechtstreeks antwoord, verdwijnen in hun onbegrepen en onbegrijpelijk leven en laten het kind verlegen, schuw en verstoord achter. Zo deed Steven tegenover hem, hoewel hij toch ook nog maar een jongen was. De driftige Gerbrandt, gewend in zijn omgeving de eerste viool te spelen, had woedend moeten opvliegen, maar een verlammend gevoel van minderheid hield hem bedwongen, en alleen een zacht mokkend verdriet bleef over: hij wou zich zo graag met hart en ziel in den vriend verliezen, alles voor hem doen...... waarom openbaarde deze zich niet, liet hem offers brengen...... waarom werd hij niet aangenomen?......
Dan kwam er weer een dag, dat Steven met schitterende ogen bij hem binnen viel, uitgelaten kwajongensachtig, probeerde de taal van de baldadige straatzwervers te spreken; en Gerbrandt, plots bevrijd van zijn rampzalige voorgevoelens, lachte zich tranen om de precieuse manier, waarop hij de ongezouten termen uitsprak.
‘'t Staat je toch niet,’ grinnikte hij, ‘'t is maar of je scheuren trekt in je nieuwe buis en hozen om voor een haveloze schooier door te gaan. Maar je vodden blijven nieuw en je hebt ook nog vergeten, dat je je kanten kraag aan hebt!’
‘De nagel op z'n kop,’ zuchtte Steven. ‘Ik zal 'et wel nooit zo leren als jij...... en ik zou 'et toch zo dolgraag kunnen!’
‘Waarom toch?...... Je moest je wat schamen!’