| |
| |
| |
5
Hij werd breder van schouders, hoekiger van gebaar onder de rondheid van het kindergezicht groeide de harde vorm bijna onmerkbaar door. Als hij zich des Zaterdagsavonds wies in de ovale badtobbe, keek hij verwonderd naar zijn lichaam, waarop de spieren zich krachtig begonnen af te tekenen en hier en daar een donker dons door de huid naar buiten groeide, waar het vroeger blank en glad geweest was. Het verontrustte hem, hij vond het lelijk en onheilspellend, aapachtig en beschamend. Hij durfde er met niemand over spreken. En verward vroeg hij zich af, waarom er zich onder dit alles een onverklaarbaar, klein gevoel van trots kwam mengen, waarvoor zeker geen enkele reden was.
Hij had altijd graag met meisjes gegekt en gestoeid, maar nu ontweek hij haar, ofschoon hij zich meer dan ooit naar haar nabijheid getrokken voelde. Hij werd verlegen, zelfs tegenover zijn oudere zuster Hillegond, toonde zich stug uit gekwetste trots om zijn bevangenheid en gaf wrevelige en grove repliek op haar schertsend verwijt. Hij demonstreerde vol doorzichtige bravoure een eindeloze minachting voor de meisjes in 't algemeen, maar hij dacht veel aan haar en kon niet nalaten op straat naar haar om te kijken, ze heimelijk te bewonderen om haar sierlijke gang, haar ronde vormen, de donzigheid van haar gladde, zuivere gezichtjes in de omvatting van de kleine witte kappen of gepijpte mutsjes. Er was iets zeldzaam verwarrends in de manier, waarop sommige met haar heupen wiegden onder het lopen, van weinige trok het hem vagelijk aan, van de meeste verschrikte het hem, van een enkele wekte het een duidelijke, maar onverklaarbare afschrik in hem. Maar toen zijn oog bij toeval op de vrouw viel, bestonden de meisjes eensklaps niet meer voor hem.
Enige huizen bij hem vandaan in de Nes woonde de echtgenote van een zeekapitein. Deze had haar van een zijner reizen meegebracht. Uit Spanje vertelden de enen. Uit het Creolenland zeiden anderen. Zij viel hem plotseling op, toen ze door de straat kwam, om haar kleurige kleren, waarmee ze verwonderlijk afstak bij de stemmige dracht der Hollandse huismoeders. Ze was gekleed in fluweel en glanzende zijde, een vreemde hoofdtooi van kant op het rijke, diepzwarte, golvende haar, waaronder de lange hals melkwit leek. Met
| |
| |
haar grote, donkere ogen, waar achterin een verterende gloed leek te branden, keek zij alles trots voorbij, haar donker bedonsde, korte bovenlip krulde in een verachtelijke glimlach, die haar hagelwitte tanden even ontblootte. Zij zeilde als een opgetuigd oorlogsfregat door de drukte van het straatverkeer, een dikke negermeid met de boodschappenkorf aan de arm achter haar aan. Met één slag wist Gerbrandt, die haar met wijde ogen en open mond aanstaarde, dat zij het mooiste en verbazingwekkendste wezen was, dat hij nog ooit gezien had.
Door de strenge mensen uit de buurt werd ongenadig over haar geoordeeld. Men sprak schande over haar schreeuwende prachtlievendheid, haar oneerbare kledij, haar ongenaakbare houding als van een koningin en er werd fluisterend bijgevoegd dat zij losbandig leefde in de langdurige eenzaamheid tijdens de reizen van haar man. Gerbrandt begreep niet veel van al die vaag aangeduide bezwaren. Hij begreep trouwens helemaal niet hoe iemand de euvele moed kon hebben iets op haar aan te merken. Hij bewonderde haar mateloos en blindelings.
Zij was de voleindiging van alles wat hij zich aan schoonheid kon voorstellen, al dacht hij daar niet over na. Als zij voorbijging, kroop hij weg om niet door haar gezien te worden, maar rekte de hals om zo lang mogelijk alles van haar te kunnen zien. Haar kleine, witte handen leken hem vogeltjes, neergestreken op de donkere gloed van haar glanzend fluwelen kleed, glurend uit de fijne, stijve kanten om haar smalle polsen. Naar haar gezicht kon hij nooit lang kijken, zo min als naar de zon, die je zou blind cchroeien. In 't geheim krabbelde hij alle papieren, die hij onder de hand kreeg, vol met pogingen om haar portret te tekenen, maar hij frommelde de resultaten nijdig en beschaamd in elkaar: het leek op niets, het was grof en houterig en beledigend, niets van het vorstelijke was erin te bespeuren, niets van het golvende aan haar, niets van het verschrikkend mooie, dat hem duizelig kon maken als hij er te lang naar keek of haar gloeiende blik onverschillig langs zijn plots gloeirood aanvlammend gezicht gleed.
Nachten lang droomde hij van haar. Zij hield hem bij de hand en sprak tot hem met een stem zoals mensen niet hadden, een stem, die zuiver muziek was, windgesuis en vogelgezang. Hij wist niet wat zij sprak, het was alleen maar zoet, het aaide als een liefkozing langs zijn hoofd en hart, het maakte zalig en weerloos
| |
| |
gelukkig. Soms vlijde zij haar arm om hem heen en drukte hem tegen zich aan. Zij was als dons zo zacht, haar ogen kwamen vlak bij de zijne, twee zonnen, die hem schroeiden en verblindden, hij wist niet meer of het geluk dan wel doodsangst was, wat hem deed beven als in hevige koorts en hij gleed weg naar een vreemdsoortige bewusteloosheid, die als een wolk over hem kwam en waaruit hij wakker schrok met hamerend hart, klam van zweet, in algehele ontreddering en de ontzettende overtuiging, dat God zeer boos op hem was, zonder dat hij vermoeden kon waarom. Hij wenste, dat hij haar nooit meer zien zou, maar als hij haar een dag niet zag voorbij komen, was zijn hart zwaar van een groot verdriet.
Voor de eerste maal vond hij het leven moeilijk, onredelijk en volkomen onbegrijpelijk en zich zelf een gek. Wat had hij eigenlijk te maken met dat vreemde mens, waar iedereen kwaad van sprak, die hij nauwelijks bij name kende en die van zijn bestaan niet eens een flauw vermoeden had. Hij wilde niet meer aan haar denken. Het maakte hem doodongelukkig en het diende immers tot niets! Maar zijn knapenhart dacht aan haar in weerwil van alle goede voornemens, droomde van haar, verzadigde zich voor alle ongeweten in hem kiemende verlangens aan haar ongenaakbaar beeld...... geslingerd tussen hemel en hel......
Tot hij haar zag aan de arm van haar thuis gezeilden man. Een grote, breedgeschouderde woesteling was het, met rijk borduursel op rok en mouwen, een kloek zwaard op zij, een hoed met een wuivende rode pluim op één oor, een ruige knevel en kinbaard, het vlammende lidteken van een slecht geheelde sabelhouw dwars over het gezicht en de ingedeukte neus. Klauwachtige handen met stijve, gele haren begroeid. De baarlijke duivel kon er niet lelijker of woester uitzien en Sinjeur Kinderschrik was er een paplammetje bij. Maar de vrouw hing aanhalig tegen hem op en zag naar hem omhoog met een gezicht of zij in de hemel keek. De blik van haar vurige zwarte ogen was versluierd, haar glimlach had iets bedwelmends, haar tanden blonken zo nat tussen haar rode lippen en haar lange, witte hals was zo verschrikkelijk naakt, dat je wel rood moest worden van schaamte. Verstijfd van schrik was Gerbrandt tegen de muur gedrukt blijven staan en had hen voorbij laten gaan. Dan was hij dïep ontsteld, hard weggelopen.
In zijn hart brandden nooit gekende pijnen. Tranen liepen onweer- | |
| |
houdbaar uit zijn ogen. Hij beefde nog van schrik en ontzetting. Hij voelde zich onherstelbaar geschandvlekt, bloedig beledigd en radeloos ongelukkig. Het ergste was, dat hij aanstonds besefte, hoe er voor dit alles niet de geringste reden bestond, dat niets of niemand hem enige aanleiding had gegeven tot deze overstelpende gevoelens, deze wanhoop, deze woede, deze verstikkende walging. Maar zij waren er. Er was iets bevuild en dan stukgevallen. Er was hem iets afgenomen, dat niemand zijn eigendom wist, en dat hij beschouwd had als zijn onvervreemdbaar bezit, ondanks zijn schuwheid, zijn angsten en zijn onwaardigheid. Nu moest hij zeker sterven van verdriet en schaamte, van onoverwinnelijke weerzin en verterende, machteloze woede. 's Avonds huilde hij in de donkere bedstêe en beet in zijn kussen om niet luid te moeten snikken. Zo had hij nog nooit gehuild en toen hij eindelijk in slaap zakte, gebruikte hij zijn laatste beetje bewustzijn om te wensen, dat hij nooit meer wakker zou worden.
Maar hij werd toch weer wakker.
En hij stierf niet.
Alleen was de wereld zwart geworden. De zon was er plotseling uit weggenomen en hij voelde de leegte in zijn borst. Er was geen gloed meer, geen warmte, geen muziek. Alles was dof en stom, grauw en vervelend, slap en kleurloos, elke minuut een kwelling. Dagen lang bleef hij binnenhokken, lusteloos, zwijgend en in kribbig humeur. Hij antwoordde niet op de bezorgde vragen van zijn moeder, haalde wrevelig de schouders op. Hij durfde niet naar buiten gaan uit vrees haar weer aan de arm van het monster te zien. Haar zonnegezicht in bewusteloze aanbidding opgeheven naar de geschonden tronie van dien menseneter...... Hij zou gaan schreeuwen of den geweldenaar aanvliegen en doodgeslagen worden......
Dan hoorde hij, dat de kapitein zijn vrouw had meegenomen op een nieuw eigen schip voor een lange reis. Hij dacht, dat hij zich opgelucht voelde, als bevrijd en een beetje gewroken. Hij wenste haar en haar weerwolf een slechte vaart en veel blinde klippen op de weg. Maar 's avonds in bed schreide hij lang en onweerhoudbaar in een verpletterend gevoel van algehele verlatenheid en onstelpbaar verdriet, waaraan zijn hart verbloeden moest. Nu was alles nutteloos geworden en tevergeefs. Waar leefde hij eigenlijk voor? Het was gemeen. Het was wreed. Ze deden maar en trokken zich geen steek aan van een beledigd en verscheurd jongenshart, dat zich
| |
| |
zo trouw en gedachteloos op genade of ongenade had overgegeven...... Ze zagen je niet eens. Ze wisten van je bestaan niet af en trapten toch de zon voor je uit. Hij zou er zeker van dood gaan, dat kon niet anders......
En toch kon het anders.
Toch kon het gebeuren, dat Mijntje van Dirk Jansz. tegen je somber en zuur gezicht glimlachte met al haar witte tandjes bloot en stukjes van de blauwe hemel in haar ogen. Een heel ander Mijntje dan waarmee je zo kort geleden nog opgespeeld en soms gevochten had, want ze was een echte kat, een wildebras, ze speelde met de jongens om stuiters en als ze verloor speelde ze vals ook en was bereid om de winst, die haar niet toekwam, met nagels en tanden te verdedigen. Een mager kind met pezige armen, sprietig haar en een mond vol knetterende scheldwoorden...... En nu was ze plotseling iets liefs geworden met een glad gezichtje, wangen als donzige perziken, een poezele hals, die recht oprees uit het witte neteldoek, en een lijfje waaraan alles rond was en aardig. En ze lachte tegen je lelijke izegrimgezicht alsof je iets liefs tegen haar gezegd had en je was alleen maar plompverloren tegen haar opgebotst.
En datzelfde Mijntje van Dirk Jansz. genas je dan binnen enkele dagen van je verschrikkelijk verdriet. Zo volkomen, dat je wel grinniken moest om die malle Gerbrandt, die dood had willen gaan van hartzeer en woede om een onbekend wijf, dat in zotte kleren rond spanceerde, stinkend trots was op niets, een vent had zo lelijk als de droes en van je hele bestaan eenvoudig niet afwist......
Maar Mijntje wist ervan. Die had je altijd gekend. Ze was er een van Dirk Jansz. de meester schrijnwerker uit de Servetsteeg en je had met haar gespeeld, aan haar haren getrokken, haar nagels op je gezicht gevoeld, met haar geruzied en gelachen, geravot en gevochten en haar in je hart bewonderend een kanjer van een meid genoemd, al waren jongens natuurlijk altijd een ruime portie meer waard.
En nu was dat Mijntje op verbazingwekkende wijze anders geworden. Zacht en met iets dromerigs over zich, geneigd om zonder protest je meerderheid te erkennen. Iets in haar wezen deed je in de verte aan je moeder denken en dat gaf haar een wondertedere bekoring. Je liep naast haar en stak een beetje boven haar uit en zij keek naar je op en jij keek in haar opgeheven gezichtje, een
| |
| |
weldadige vertedering maakte je hart week en alle zwaarte zonk er uit weg en je kon ineens weer lachen en zien, dat het zonlicht spartelde over het grachtwater en met een blinkende streep van goud de omtrekken van de geveltoppen natekende...... Het leven was toch niet zo leeg en dor als je juist nog gedacht had...... Maar dan moest Mijntje bij je zijn. Als je alleen was, wou al dat nare gevoel weer terugkruipen in je borst en maakte je ziek van eenzaamheid en ellende. Wat kon je anders doen dan Mijntje opzoeken? Stilletjes toevallen scheppen, waardoor je haar ontmoette, en dan wat praten met het gevoel van die glimlach om je mond en de gespannenheid van je ogen, die nooit wijd genoeg open stonden om haar te bekijken. En als een voorbijrijdende voerman of een grote slungel van een jongen een spottende opmerking maakte, vloog het bloed je heet naar de wangen en op Mijntjes gezicht zag je die blos als in een spiegel weerkaatst......
Dat duurde een paar weken en toen zei Pieter er iets over aan tafel, met een sneer en een scheve grijns. De vlammen sloegen je uit. Moeder keek onzeker de richting van vader uit, met een verontruste blik. Vader stak een grote hap brood in zijn mond, verslikte zich in een slok bier en moest geweldig hoesten. Dan wuifde hij met de hand, dat hij er niets van horen wou en schudde even het hoofd tegen moeder. Het was duidelijk, dat hij inwendig zat te stikken van het lachen. Waarschijnlijk wist hij er al lang van. Gerbrandt was erg geschrokken en schopte onder tafel zijn broer gevoelig tegen de schenen.
Er werd met geen woord meer over gesproken.
Hoe kwam het, dat de glans er nu ineens af was?
Gerbrandt kon het zich niet verklaren. Er bleef in zijn hart een stille vertedering voor Mijntje, maar hij had geen lust meer haar op te zoeken. Als hij haar tegenkwam, lachte hij, zei een schertsend woord, maar liep gauw door, alsof hij grote haast had. Haar verwonderde en verwijtende blik deed wel even pijn en er dwaalde een schaamte door zijn geweten, maar hij bleef toch niet staan en vermeed haar zo veel mogelijk. Toen begon zij boos te kijken en stug te doen, liep hem dan opeens zonder groeten voorbij, als een vreemde. En op een dag zag hij haar staan praten met een anderen jongen van zijn leeftijd, een glimlach om de lippen, de ogen neergeslagen een lichte blos op de donzige wangen...... precies zoals ze zo vaak tegenover hem gestaan had. Gerbrandt voelde
| |
| |
de neiging om dien aap van een jongen ondersteboven te lopen en een vinnig gevecht met hem aan te gaan. Maar hij bedwong zijn drift...... Waarom?...... Hij had het immers zelf zo gewild?...... Zwijgend liep hij verder, maar toch bleef het nog naschroeien...... Dan verdween ook dat en hij vergat Mijntje geheel en al......
Dat kwam ook, omdat hij in die dagen een vriend kreeg. Een heel bijzondere vriend, die zijn gedachten en gevoelens geheel in beslag nam.
|
|