| |
| |
| |
4
Adriaan Cornelisz. ging vooruit in de wereld. Hij liet het oververdiende geld niet beschimmelen in de kast. In het zich onstuimig ontwikkelende en uitbreidende Amsterdam was voor ieder, die wat geld had en de moed om het te wagen, gelegenheid te over om meer te verdienen. Adriaan Cornelisz. was niet bang. Hij had een wakkere geest, de wil om er te komen, een helder oog voor de goede kansen en besluitvaardigheid genoeg om het juiste ogenblik niet te laten voorbijgaan. Hij kocht hier een lap goedkope grond, daar wat bouwvallige huizen, toen nog alleen de speculanten met een goede neus er de wind van hadden, dat de prijzen spoedig de hoogte zouden invliegen door de onvermijdelijk geworden stadsuitbreiding, die binnenskamers bij de aan zwijgzaamheid gebonden magistraat al lang in heimelijke voorbereiding was. Adriaan Cornelisz. werd van een welgesteld ambachtsman een gegoed burger. De groet der voorbijgangers werd dieper, want zij namen nu de hoed af voor zijn steeds aanzienlijker wordende geldkist. De meester uit Brederode glimlachte. Hij vond het niet onaangenaam, maar overschatte de betekenis van de betoonde eerbied niet.
Het leven in huis veranderde weinig, Gerbrandt merkte het nauwelijks op. Er kwam een aam Rijnse wijn bij het bier in de kelder, de maaltijden bij feestelijke gelegenheden werden uitgebreider en op rijker wijze toebereid, vader droeg fijner laken, een zwieriger mantel, een gekrulde veer aan de hoed en was meer achter zijn ijverig bedreven zaken aan dan in de werkplaats. De schoenmakerij kwam meer en meer onder de directe leiding van Schele Wiebert, de lange Friese gezel, de bekwaamste van al vaders knechten en die maar twee fouten had: de drank en de vrouwen. Van beide kreeg hij nooit genoeg, er waren telkens schandaaltjes en Moeder Marrigje was beschaamd en verbolgen om den tuchtelozen kwant, die het huis in opspraak bracht. Bij meer dan een gelegenheid eiste zij z'n ontslag, maar zij kreeg nooit haar zin. Adriaan Cornelisz. lachte om haar toorn, verontschuldigde den oprecht berouw tonenden schelm en hield vol, dat hij nooit meer zo'n bekwamen en snel werkenden gezel zou vinden en zeker geen, die zo door dik en dun aan hem en de winkel verknocht bleef. En dat was de waarheid. Schele Wiebert ging voor hem door het vuur, sneed over
| |
| |
hem op tegen ieder, die het horen wou, droeg zijn roem door alle Amsterdamse kroegen en voorspelde, dat meester Cornelisz. Brederode onvermijdelijk eenmaal magistraat van de stad zou zijn, als deze ook maar iets van haar eigen belang verstond. Dit was het enige, waarin de woeste, maar vrome Schoppen-één-oog het met den schelen schuinsmarcheerder eens was; overigens verachtte hij hem om zijn losbandig leven, bedreigde hem met hel en duivel en voorspelde hem een rampzalig en gewelddadig uiteinde. Zonder veel resultaat, want Wiebert kende de Schrift even goed als zijn kameraad en beweerde, dat als Noach, Jacob, Loth, David en Salomo genade gevonden hadden voor het aangezicht des Heeren, hij, Wiebert, zich zeker niet ongerust behoefde te maken. Als de vrouwe hem den mantel uitveegde, gaf hij haar zuchtend gelijk, maar hij bleef leven als een zwijn. Gerbrandt wist niet goed of hij den broodmageren en foeilelijke Fries verafschuwde of van hem hield, maar hij moest altijd lachen om zijn armezondaarsgezicht en de olijk-schijnheilige uitvluchten, waarmee hij zijn uitspattingen zocht goed te praten. Wiebert van zijn kant had een zwak voor den jongen en beweerde, dat hij nobel bloed had en een fel hoofd, waarmee hij het nog eens ver zou brengen.
Gerbrandt was inderdaad een vlugge leerling, hoewel hij tijden had van tergende luiheid, waarin er niets met hem aan te vangen was en die Meester Jongerius tot razernij brachten. Maar toen hij twaalf jaar was, had hij alles in zijn hoofd, wat de meester ooit geleerd had. Heel de buurt wist, dat hij schreef als een notarisklerk, las als een voorzanger in de kerk en spotrijmpjes kon rijmen, waarmee hij deftige grote mensen schaamteloos belachelijk maakte. Op muren en schuttingen prijkten voortbrengselen van zijn satyriek vernuft en zijn kornuiten zagen er hoog om tegen hem op. Beroemd was een hevig caricuturaal, maar goed herkenbaar portret van zijn leermeester met een grote druppel aan zijn lange neus, een paar verschrikkelijke kikkerogen, een enorme plak zwaaiend, het gezwollen waterhoofd zinrijk gesierd met flappende ezelsoren en eronder geschreven:
‘Dit is Pickneus Jongerius,
Mient dat een groot heer ie is,
| |
| |
En geeft ons meer smeerius
Tekening zowel als gedicht waren anonym, maar geen mens twijfelde aan de identiteit van den begaafden kunstenaar. Meester Jongerius schuimbekte en was er geheel door van streek. Op zijn strenge aanmaning was Adriaan Cornelisz. gekomen om het schandelijk kunstwerk te verifiëren. Met moeite had hij zijn lach verbeten en den woedenden paedagoog toegezegd, dat hij den verdrompelden rekel duchtig de oren zou wassen, als hij schuldig mocht blijken aan deze waarlijk ongehoorde majesteitsschennis. Gerbrandt had met een rood hoofd de waarheid bekend en vader had dreigend naar de riem gegrepen. Maar toen had hij zich niet langer kunnen bedwingen en was plotseling in een schaterlach uitgebarsten. Desondanks had hij Gerbrandt bij zijn oor naar het strafkamertje gebracht en heel de verdere week had de schendbrok niet buiten mogen spelen, want wie de gestelde overheden hoont, moet daar de kwade gevolgen van ondervinden. Maar Adriaan Cornelisz. had op de bierbank met oneindig pleizier het gedicht van zijn zoon voorgedragen en trots voorspeld, dat die kleine vlegel de Oude Kamer nog eens eer zou aandoen!......
Lang was erover gesproken, wat Gerbrandt zou moeten worden. Een geleerde loopbaan trok den vader meer aan dan den zoon. De jongen was dol op boeken, maar dan moesten er liedjes in staan of schone verhalen. De ervaring bij meester Jongerius was niet bemoedigend. De wetenschap leek hem vervelend, dor en eindeloos neerdrukkend. Hij had geen zitvlees aan zijn gat, beweerde Wiebert, en dat was de waarheid. Toch stuurde vader Adriaan hem naar de Franse les bij Monsieur Leroi. Iets moest hij er alvast maar bij leren en de kennis van een vreemde taal was altijd een mooi ding, zeker voor iemand, die misschien rederijkersgaven had.
Gerbrandt vond het allemaal best. Het kon hem niet veel schelen. Wat hem opgedragen werd, deed hij. Zijn vlug verstand had nergens veel moeite mee. Maar het interesseerde hem weinig. Hij groeide hard en andere dromen dan vroeger begonnen hem te vervolgen.
Woorden kregen een andere betekenis. Het verband veler oude, vertrouwde dingen werd onzeker en een onbestemde droefenis, waarvoor geen aanwijsbare oorzaak was, omwolkte zijn gedachten
| |
| |
met een grijze nevel. Eensklaps kon het malle gevoel over hem komen, dat hij oud was en moe en daar moest hij dan op hetzelfde ogenblik weer om lachen. Maar de onverklaarbare gewaarwording van lome vermoeienis, van vaag ongelukkig en machteloos zijn duurde. Dan sloeg de stemming even redeloos weer om. Hij stroomde vol drang tot daden, vol drift om grote dingen te doen, een verwachting spande, alsof hij ieder ogenblik geroepen kon worden om iets te volbrengen wat niemand anders gekund had. Met schitterende ogen liep hij door de straten en langs de waterkant, alle zinnen open voor de op hem toestormende indrukken. Liederen zonder woorden zongen om en in hem, alles was vol muziek, de verward dooreengonzende stemmen der mensen, de wind door de kruinen der bomen, het geklapper der zeilen, de bonte kleuren in de kledij van soldaten en zeevolk, zelfs het geschitter van de zonnestralen op de kanteling der golfjes in de gracht droeg muziek in zijn luchtig lichtgespeel...... En al die muziek vroeg naar woorden. Hij hoorde ze bijna in zich opklinken, het was een beklemmend gevoel van onvatbaarheid als wanneer een woord vóór op je tong lag en je het toch niet kon uitspreken, omdat het je ondanks alle inspanning niet te binnen wou schieten. Maar dat hinderde niemendal, het was toch niet onaangenaam of neerdrukkend. Het maakte hem opgewonden van een vreemde nieuwsgierigheid. Hij zou het wel vinden, o ja, hij moest het kunnen vinden, want het was er bijna en het kon immers ineens los schieten, zoals het woord, dat je niet had willen invallen, plotseling opsprong in je hersens, een geweldige voldoening, een helle vreugde......
Hij begon op te merken hoe anders de stad er kon uitzien bij verschillende weersomstandigheden en in de onderscheiden seizoenen. Het was telkens een geheel ander Amsterdam. Na de eerste verrassing keek hij er naar met bewuste ogen. Het werd een verrukkelijk en op geheel nieuwe wijze opwindend spel. Het leek eenvoudig onbegrijpelijk, dat hij het vroeger nooit zo gezien had: het was er immers altijd geweest en hij was er domweg en als een blinde langs gegaan. Bij zonneschijn en onder een kruiende wolkenvracht, bij motregen en bij mist, bij stormweer en bij maneschijn, het was altijd anders en het werkte anders op je in, je was vrolijk of triestig, je moest je driftig bewegen of heel stil zijn; als er jonge sneeuw lag, moest je je adem inhouden, als het nieuwe groen in de bomen hing, sloeg je hart sneller in je borst, een winderige avond
| |
| |
met flakkerend maanlicht door wolkenscheuren maakte de kronkelige stegen met hun gevelgebrokkel tot vervaarlijke spelonken vol onheil en gevaren en joeg schrik op schrik door je heen bij de spookachtigheid van het opduiken en weer in duisternis verglijden der bewegende schaduwen. Als hij erover wou praten tegen vader of moeder of kameraadjes, sloeg hij aan 't stotteren, verwarde zich in zijn zinnen, kon de woorden niet vinden; die hij zocht en stokte onthutst, omdat alles wat hij zei zo onnozel klonk en kinderachtig, en helemaal niets had uit te staan met de dingen, die hij bedoelde en die hem toch zo geweldig verrukt haden. Men keek hem verbaasd aan, moeder kon er zo wonderlijk het hoofd om schudden, anderen lachten hem in zijn gezicht uit, een spotvogel veronderstelde, dat hij zijn vijf zinnen wel alle drie bij elkaar had. Gerbrandt kreeg een kleur, werd kwaad en zweeg verder koppig. Hij wist hoe mooi alles was, wat hij gezien had en wou uitleggen en schold ze innerlijk allen voor botterikken en snotvegers. Beledigd en verongelijkt liet hij ze staan, met een akelig gevoel van verdriet ook om de hulpeloosheid, die hem deed stotteren en stokken zodra hij zijn geestdriftige stemmingen onder woorden wou brengen. Mokkend zocht hij Stijntje op, speelde met haar en vergat zijn ergernis en teleurstelling bij haar vrolijk gebabbel en het schitteren van haar grote blauwe ogen. Hij was er van overtuigd, dat Stijntje hem veel beter begrijpen zou dan alle anderen, maar nu was ze nog te klein, later zou hij haar alles wijzen en vertellen en dan zouden ze samen lachen om de domkoppen, die de eenvoudigste dingen niet snapten, de blinde vinken, die niets zagen van al het mooie, dat vlak voor hun ogen lag.
Toen de Franse Monsieur hem tegenover zijn vader geroemd had om zijn snelle vorderingen en verwonderlijk helder begrip voor het taaleigen nam deze hem als beloning mee naar een vertoning van de Oude Kamer. Er werd een moraliserend zinnenspel opgevoerd van een rijke man, die los en onverschillig leefde, alleen luisterend naar de vleiende lokwoorden van ondeugden en zonden, de verheven vermaningen der edelaardige deugden met een spotlach in de wind slaande. De duivel lachte. Maar de goedertieren God gaf het niet op. Hij tuchtigde den overmoedigen rijkaard met rampen en ruïne, tot hij murw werd en tot inkeer kwam, begreep hoe dom en slecht hij geleefd had en eindelijk als een rechtvaardige in den Heere ontsliep, waarna hij met engelenzang en orgelmuziek de
| |
| |
hemel werd binnengevoerd. Gerbrandt had in ontzaglijke opwinding het drama meegeleefd. Heimelijk bewonderde hij den rijken man in zijn trots en weeldezuchtig leven, ofschoon hij wist en telkens nog eens met nadruk hoorde uitleggen, hoe slecht hij was, een ware verworpeling. Maar hij leek zo hoog en voornaam in zijn pralende kledij, zo sterk in zijn honende woorden en schampere lach, een machtig mens, in dwarse onafhankelijkheid alles en allen braverend, en daarbij zo vrolijk en gul voor zijn vrienden. Het speet hem, dat hij vernederd en arm moest worden, maar dat was nu eenmaal noodzakelijk om hem het Koninkrijk Gods te doen vinden, wat iedereen wist, dat voor ieder mens het hoogste moest zijn...... De grootste indruk maakte echter op den jongen de taal, waarin de spelers spraken. De rollende zinnen, de glijdende versvorm, de nooit missende rijmen, de bloemrijke wijze van uitdrukken, zodat je het als beeldjes voor je zag. Als je dat kon...... dan hoefde je niet meer te stotteren, wanneer je iets wou uitleggen...... Hij nam zich voor zich daar heimelijk in te oefenen. Misschien zou hij dan ook eens zo'n spel kunnen maken...... Zijn hart beefde van opwinding bij deze dwaze, stoute, onmogelijke fantasie.
|
|