| |
| |
| |
3
Gerbrandt had een droom, die vaak terugkwam na een middag, aan het IJ doorgebracht: hij was een boegbeeld van een schip, keek onder de schaduw van de kluiverzeilen uit, en waarheen hij het oog wendde, volgde het ganse schip. Hij was altijd vooraan, zag alles het eerst, beneden hem kolkte en bruiste de zee, het schuim woei hem om de oren, boven hem floot de wind door de touwen, de boeg rees en daalde op de wild rollende golven en alle wonderen der wereld kwamen hem tegemoet. Het vreemde was, dat niemand wist, hoe de rol van het boegbeeld vervuld werd door een levenden Gerbrandt. Allen bewonderden hem in zijn vergulden staat, maar niemand vermoedde, dat hij leefde, en nog veel minder, dat hij het was, die de koers aangaf, het schip naar zijn eigen invallen achter zich aandwong...... Een heerlijke droom was het!...... Hij kon hem wakende nagenieten en met wijd open ogen de verbazingwekkende taferelen opnieuw zien...... en op het IJ zocht hij zich het grootste, hoogste, statigste schip uit, waarop hij als boegbeeld vooraan wou gaan...... een oorlogsfregat...... Ha!...... als ze een Spanjolengaljoen in zicht kregen, hoe zou hij er op afstuiven, dat het water schuimend over de boeg vloog...... de kanonnen dreunden hun grimmige donder, de enterhaken suisden door de lucht, het gevecht stormde over de dekken, alles werd neergeslagen en den jammerenden Maranen, die het overleefden, werden de voeten gespoeld, want zulke ondieren kregen geen kwartier...... En boegbeeld Gerbrandt wendde zich tot andere koers, naar nieuw avontuur...... Er doken eilanden op uit zee, vreemd, met hoge bergen, waaraan een rookpluim hing, en ranke palmbomen, die als kruin een vederbos droegen...... naakte heidenen liepen er rond, bruin van huid en woest van aard, door de bossen draafden eenhorens en olifanten, leeuwen en tijgers brulden vreselijk, slangen schuifelden sissend door het gras, en schelgekleurde vogels zaten op de takken of vlogen door de lucht, blinkend van goud, grappige apen buitelden tussen de bladeren en deden alles na wat ze van de mensen zagen...... Jongensdromen van avontuur, zwerflust en heldendom...... Het was onbeschrijflijk heerlijk en spannend......
Maar er kwam altijd een moment, dat de droom in ander heimwee brak......
| |
| |
Een benauwdheid klemde om het hart, de vrees voor de doodse verlatenheid der verten kwelde.
Want daar waren vader noch moeder, Hillegond noch Stijntje, de Nes was er niet, de vrolijke drukte van de hallen en markten, niets van Amsterdam...... Wat moest je zonder dit alles beginnen?
Hij rilde eensklaps van eenzaamheid en verdriet, voelde zich klein en angstig en kroop uit de plots onverdragelijk geworden ruimten van zijn dromen terug naar de veilig omsloten bekendheid van zijn eigen omgeving...... Nee, hij wou geen reiziger worden, hij wou hier blijven bij alles waar hij van hield, dat van hem hield, bekend was en met hem meegroeide in al groter vertrouwdheid...... Tot de betovering van het blinkende water met de schepen en hun geheimzinnige lading van wondere herinnering hem weer onzeker maakte, of het verhaal der bewogen omzwervingen van dolende ridders zijn verbeelding aan 't gisten bracht...... Wat was begerenswaardiger?
Het viel moeilijk uit te maken. Hij wist het niet en dwaalde van het ene verlangen naar het andere zonder dat ooit een rustige beradenheid evenwicht bracht. Teveel tegenstrijdige begeerten roerden in hem.
Stil kon hij dan lopen dubben, in verwarring kijkend naar de zo zeer verschillende visioenen, die zijn levendige fantasie hem voortoverde en waaruit hij toch eens een keuze zou moeten doen. Een innerlijk ongeduld dreef hem tot spoed aan, maar het was zo moeilijk uitsluitend het ene te willen, hoe verleidelijk het ook lokte, want dan moest het andere losgelaten worden en ook dat had zo veel moois en aantrekkelijks......
Tot moeder hem met haar verontruste vragen uit de droom stootte. Of er iets aan scheelde? Of hem iets overkomen was? Wat was er dan?...... Hij had toch niet geklaagd?...... Er was hem niets overkomen en hij was ook niet ziek...... Hij lachte om haar bekommerd kijken, was eensklaps vergeten wat hem zo bezwaarlijk had bezig gehouden, sprong haar om de hals en gaf haar een harde, stijve jongenszoen op haar wang. Daarna liep hij weg, rende het voorhuis door, sloeg in het voorbijgaan Schoppen-één-oog zijn malle, kaal versleten bonten muts over de ogen en holde lachend de straat in om de kornuiten op te zoeken en met hen te ravotten of te vechten, al naar het uitkwam...... Plotseling was er geen toekomstonzekerheid meer, er was helemaal geen toekomst, er was alleen maar het
| |
| |
dolle spel, de drift in de stevige knuisten, de behoefte om zich te roeren, te schreeuwen, belachelijke grote mensen te bespotten en na te doen, te lachen tot je bijna scheurde, te hollen tot je hart je keel dreigde uit te springen, iedereen te overtreffen, haantje de voorste te zijn in alles. En als hij dar uitgelaten thuiskwam met een grote winkelhaak in zijn broek, een gescheurd en verfomfaaid buis, tot een vod verfrommelde kraag, een buil op zijn voorhoofd en krabben op wangen en handen, keek moeder weer bezorgd, maar Gerbrandt lachte schaterend en schaterde nog als vader hem met een goedmoedige schop onder zijn broek en hard gebulderde boze woorden, die zijn innerlijke pret om den wilden bengel toch niet geheel konden verbergen, naar boven joeg om zich op te knappen en te zorgen, dat hij er weer als een fatsoenlijk burgermanskind uitzag.
Moeder Marrigje schudde het hoofd. Zij werd niet wijs uit dien jongen. Dagen lang liep hij suf en dromend rond en dan sloeg ineens het weer om en de levenslust golfde in wildheid naar buiten. Een onberekenbaar element......
En toch, ze hield onder al haar kinderen het meest van hem, hoezeer zij zich ook inpraatte, dat het niet zo was, en zich bezwaard vo lde door deze onrustige, onverklaarbare en ongetwijfeld onrechtvaardige voorliefde. Zij liet er zo weinig mogelijk van blijken, probeerde vaak juist bijzonder streng tegen hem te doen, maar de bengel doorzag haar manoeuvre met zijn kinderlijke intuïtie en overwon haar altijd even gemakkelijk met zijn lachende blik en aanhalige manieren...... Een mens zijn hart was een zwak ding......
Marrigje Gerbrandtsd. stelde zich altijd voor, dat Adriaan Cornelisz., haar man, precies zo geweest moest zijn, toen hij een jongen was...... En op de keper beschouwd, gemeten naar de maat der volwassenen: was hij eigenlijk niet nòg zo? Marrigje was een van die stille, zuivere vrouwennaturen, die zich maar eenmaal, doch dan ook blind en volkomen aan een man verliezen en die naast hem alleen nog de kinderen in haar hart sluit. Zij kende alle fouten en wispelturigheden van Adriaans karakter, zijn te gretige levenshonger, zijn verborgen neiging tot wuft vermaak en haar hart leed er onder, maar zich van hem afwenden of hem er om veroordelen kon zij niet; hij was haar man, haar minnaar, haar heer en meester en zij moest aanvaarden wat uit zijn hand over haar kwam, het
| |
| |
goede als het kwade...... Het kon haar pijn doen, dat zij Adriaan niet al haar leven gekend had, dat zij niet van hun prilste jaren af lievend en zorgend om hem heen geweest was...... Zo vele jaren verloren!...... Wilde zij deze jaren inhalen aan de jeugd van den wilden, onstuimigen, ongedurigen Gerbrandt?...... Maar waarom dan niet liever aan die van Pieter, den stillen, gezeggelijken, gelijkmoedigen oudste?...... Pieter had een betrouwbaar karakter, was zeker meer tot de deugd genegen en beloofde een goed, degelijk en eerbaar man te worden. Hij leek innerlijk en uiterlijk het meest op Gerbrandt Cornelisz., haar vader, en van rechtswege had haar voorkeur dus naar hem moeten uitgaan. Maar de tweede zoon had de naam van haar vader en de aard van haar man gekregen en op onverklaarbare wijze haar hart overweldigd. Zij voelde zich machteloos tegenover deze laakbare liefde......
Hij was aanvankelijk een teer en brekelijk manneke geweest, zij had eindeloos met hem opgetobd in alle denkbare kinderziekten en God zo vurig om zijn behoud gesmeekt, dat Hij haar had vergund hem telkens voor de poorten van de dood weg te halen. Hoeveel zorg en angsten, hoeveel tranen en slapelooze nachten had dit broze kind haar gekost!...... Het leek haar soms, alsof zij hem na zijn geboorte nog tien malen het leven geschonken had, telkens nadat de vrees hem te moeten verliezen haar tot radeloosheid toe had doorscheurd. Het was vreselijk geweest. Het kind scheen niet te willen leven. Soms, in de dagen der genezing, kwam het haar voor, dat de holle, onnatuurlijk schitterende ogen haar verwijtend aanstaarden met de domme vraag, waarom zij hem met zoveel moeite en hardnekkigheid teruggedrongen had uit de pijnloos geworden zwijmel der koortsen, juist toen het heerlijkste zou komen?...... Lang tijdens de genezing bleef het haar vervolgen met een smartelijk gevoel van verongelijking en vage ontzetting, alsof dit krachteloze wezentje een geheim op het spoor was, dat haar verborgen moest blijven......
Dan was er eindelijk verandering gekomen......
Tegen zijn vierde jaar begon de jongen robuuster te worden, zijn ziekelijk bleek en smal gezichtje rondde zich en kreeg kleur. Geleidelijk werd hij levendiger, vrolijker en drukker, zijn ogen begonnen een moedwilligen glans te krijgen, hij babbelde honderd uit, altijd achter haar aan met vragen en opmerkingen, verhalen over wat hij gezien had en ongedurige eisen tot verklaring van wat hij
| |
| |
niet begreep. Woelig tot in zijn slaap, bezeten van een verbazingwekkende drift tot weten en doen, alsof hij besefte, wat hij verzuimd had en zich haasten wou de verloren tijd in te halen. Het hele gezin leefde mee op: zij hadden heimelijk allen gevreesd, dat hij sterven zou evenals het vorige broertje, dat begraven lag in de Nieuwe Kerk. Alle vrees was nu geweken en moeder Marrigje ging zacht zingend achter haar werk, eindelijk gerust, eindelijk vertrouwend dat zij gewonnen had in de afmattende strijd met de dood, die haar ook dit kind van het hart had willen scheuren. God was vertederd door haar vurig smeken en had de dood dit offer weggenomen......
God......
Gerbrandt groeide op onder voortdurend besef van zijn geweldige aanwezigheid. Naarmate zijn begrip groeide, werd de gestalte van God neveliger, maar ook aldoor ontzagwekkender, machtiger, maar steeds moeilijker te doorgronden, een vreemd wezen, voor welks onbepaalde majesteit alles het hoofd moest buigen en dat doet naar willekeur met wereld en mensen, en niemand mag hem rekenschap vragen: ‘Wat de Heer doet is welgedaan......’ Hoe onbegrijpelijk het beperkte verstand van den mens Zijn handelwijze ook moge voorkomen.
Gerbrandt kon het niet altijd verwerken. Hij had God lief zoals allen om hem heen, want Hij had hun alles geschonken, leven en brood, zon, slaap en de eeuwige zaligheid voor wie wandelden op Zijn wegen. Dat was veel en het paste er dankbaar voor te zijn. Maar heimelijk was Gerbrandt toch soms boos op Hem: waarom liet Hij zoveel onrecht, wreedheid en geweld toe? Bij de verhalen van Schoppen-één-oog kon hij groeien van verontwaardiging. Hoe kon God toestaan, dat Zijn eigen volk, de streng deugdzame mensen, die doen en leven wilden naar Zijn eigen waarachtig woord, besprongen werden, gefolterd, verbrand, in menigten vermoord door Zijn eigen vijanden, de afschuwelijke aanbidders van gesneden beelden, die de Roomsen waren?......
In een ogenblik van gekwelde verontwaardiging, afschuw en ontmoedigde twijfel sprak hij het uit: waarom?...... Hij was elf jaar en meester Jongerius vertelde op school van de gruwelen van de Romeinen, de val van Jeruzalem, de verwoesting van de tempel. Waarom gaf God Zijn uitverkoren volk in de handen der heidenen, woeste schenders van al wat heilig was, waarom liet Hij toe, dat
| |
| |
het kwade overwon en wat verkoren was, vernietigd werd? Meester Jongerius was er de man niet naar om in de bevende kinderstem de lang opgekropte radeloosheid van een waarachtig vrome aard te onderkennen. Hij was iemand, die zijn weetje wist, maar ook niets daar buiten. En wie ongelukkigerwijze raakte aan wat rotszeker en voor alle tijden de onwrikbare vaststaande waarheid was, omdat meester Jongerius het zo geleerd had en het op zijn beurt aan anderen leren moest, ontketende een woede vol haat en onbeschrijfelijke weerzin in zijn trouwhartig gemoed. Gerbrandt kreeg er de volle zwaarte van te proeven. Nooit waren zijn handpalmen zo smartelijk door de plak geteisterd. Hij werd den anderen kinderen voorgehouden als een zwart schaap, een weerspannig veulen, dat de verzenen tegen de prikkels sloeg, een Amalekiet, die met den Heer der heerscharen in het gericht wilde treden, een verworpene, zo jong al aangevreten door de gruwelijke zonde der eigengereide twijfelingen, die een smaad waren voor God en de verdoemenis brachten over een mensenziel......
Gerbrandt was hevig geschrokken bij de ontzettende uitbarsting van toorn, die over hem los donderde. Het was allerminst zijn bedoeling geweest God te smaden. Hij had zo graag dichter bij Hem willen komen door een beter begrip. Nu werd hem toegebulderd, dat hij den Heere een walg in het oog was, een stank in de neusgaten...... De andere kinderen keken naar hem met angst en afschuw......
Thuis brak het onweer opnieuw los. Meester had het noodzakelijk geoordeeld de ouders op de hoogte te brengen van Gerbrandts schrikbarende misdraging. Vader kastijdde hem hardhandiger dan ooit met de gevreesde spanriem, Moeder keek verwijtend en ongelukkig en de tranen in haar ogen brandden op Gerbrandts ontsteld en van schuldgevoel overstroomd hart, smartelijker dan de pijn aan zijn mishandelde leden. Pieter wendde zich somber af, met de schrik om de zwarte zonde in de oogen. Hillegond perste de handen in elkaar en schreide, Stijntje stond er verwezen bij, haar grote, angstige ogen zonder begrip gevestigd op het van tranen gezwollen gezicht van den aangebeden broer...... Toen hij, voor de rest van de dag zonder eten of drinken naar het opkamertje verbannen, aan de grootste ellende, ontzetting en berouw ten prooi, neergehurkt op een voetenbankje, wanhopig de weg zocht in de jacht zijner verbijsterde gedachten, was het zusje heimelijk naar
| |
| |
hem toe komen sluipen met een stuk kruidkoek, dat ze voor hem uit de spinde gestolen had. Geschrokken van zijn ontsteld gezicht, begon zij zachtjes te huilen. Hij had haar stilletjes tegen zich aan getrokken. De warmte van het kleine, trillende lijfje was hem een zeldzame, balsemende troost geweest. Zoetjes had hij haar gesust, een armzalige glimlach gevonden om haar gerust te stellen en haar bij kleine stukjes de koek gevoerd, die ze tot de laatste kruimel opsmikkelde. Daarna had hij haar zoetjes buiten de deur gebracht en dapper en trouw zijn straf uitgezeten in de hoop, dat God hem dan zijn ondoordachte opstandigheid misschien vergeven zou...... Hij onderwierp zich nederig genoeg, in het gevoel dat hij wel schuldig moest zijn, als allen zich zo verwoed en overtuigd tegen hem keerden. Want een doordrijvende opstandeling was hij eigenlijk niet. Maar toch bleef diep in zijn murw geslagen zieltje heimelijk de onopgeloste vraag naar het waarom stilletjes kwellen, al wou hij haar ook niet meer tot zijn bewustzijn toelaten. Hij had begrepen, dat afwijkende meningen op dit gebied iemand naar de buurt van het martelaarschap dreven en hij kon te weinig tegen eenzaamheid om er iets voor te voelen een martelaar te worden. Onderwerping was het enige wat hem overschoot.
Toch was en bleef God een beangstigend mysterie voor de gevoelige natuur van Gerbrandt, die innerlijk mòest vragen, al sprak hij, door kwade ondervinding geleerd, zijn bedenkingen niet meer uit. Hij vond Hem wel een zeer strenge vader, Die van den ongedurigen mens het bijna onmogelijke vergde, dreigde met de ontzettendste straffen en toch de onbegrijpelijkste liefde en barmhartigheid bereid hield voor die Hem blindelings gehoorzaamde. Een wezen vol van de verbijsterendste, ongerijmdste tegenstellingen...... In de drift van het dagelijkse leven kon hij Hem wel vaak nagenoeg vergeten, maar nooit geheel en al. Ergens op de achtergrond bleef Hij onzichtbaar toezien en onverwacht remmen met schrikgedachten en dreiging van duisternis. Zijn moeder zei het eens in een moment van droefgeestigheid, waarvan hij eerst veel later de oorzaken kon vermoeden:
‘Het leven is een strijd, die in de ziel van de mensen wordt uitgevochten tussen God en de wereld. Het heil is alleen bij den Heere, maar de wereld is zo mooi en zo verleidelijk en de mens is zwak en onvolmaakt geschapen’......
Dat laatste begreep Gerbrandt heel goed en er kwam weer een
| |
| |
vraag in Hem op: waarom God den mens dan niet liever sterk en volmaakt geschapen had?...... Hij had dat toch ook gekund, zo Hij gewild had?...... Waarom had Hij niet gewild en lapte den mens de verantwoordelijkheid op?...... Maar hij had zijn les geleerd en sprak het niet uit......
|
|