| |
| |
| |
2
Hij was de lieveling van zijn moeder en zijn oudere zuster Hillegond, die wel de baas over hem speelde, maar hem toch in alles hielp en zijn ondeugendste streken voor den strengen vader zocht te verheimelijken. Pieter, zijn oudste broer was een stille in den lande, een droge natuur, een traag karakter. Hij vond geen pleizier in kattekwaad, dat onvermijdelijk straf na zich sleepte, en ruzie of gevecht ging hij het liefst uit de weg. Gerbrandt werd geprikkeld door zijn onverstoorbare kalmte en zijn rustig wezen en plaagde hem vaak, driftiger wordend naarmate de ander goedmoediger reageerde, tot hij het in zijn blinde overmoed te bont maakte en Pieter onverwacht zijn sterke handen uitstak, hem bij zijn kraag greep en hem dooreen rammelde als een poetslap. Want sterk was de bedachtzame en weinig zeggende Pieter genoeg.
Het liefst was hem Stijntje, het vijf jaar jongere zusje, levendig van aard als hijzelf, aanhalig en heerszuchtig, onbeschrijfelijk komiek in haar onstuimige driftaanvallen. Zij kon alles van hem gedaan krijgen, bedelde hem zijn mooiste stuiters af en het lekkers, waarop hij het meest verzot was. Als ze hem met haar grote blauwe ogen smekend aankeek en er zo vaagjes vragend bij glimlachte, kon hij haar niets weigeren, en hij speelde meer en liever met haar dan zijn jongenswaardigheid eigenlijk verdroeg.
Voor zijn vader, Adriaan Cornelisz., had hij een onbegrensde eerbied. Vader kon en wist alles. Hij las in dikke boeken en vertelde er soms uit. Wonderbaarlijke verhalen over heidense goden en godinnen, ondeugende faunen en schone nymphen, ademrovende geschiedenissen van dolende ridders, geroofde jonkvrouwen, gevechten met monsterachtige griffioenen, raadselachtige tovenaars, machtige koningen en keizers in heerlijke paleizen, en de vreemdsoortigste, opwindendste avonturen. Hij praatte zonder verlegenheid met deftige en geleerde mensen, schilders waren zijn vrienden en zelfs dominee Ursinus behandelde hem met een zeker ontzag, hoewel hij hem verweet, dat hij meedeed aan zulk goddeloos en heidens gedoe als het wufte werk van de oude Kamer ‘D'Eglantier’, die tot zinspreuk had ‘In liefde bloeiende’ en vergaderde boven de Vleeshal. Maar Adriaan Cornelisz. kon er geen kwaad in zien, glimlachte om de boze ijver van dominee en bracht dezen
| |
| |
eenmaal buiten zichzelf door als zijn mening te kennen te geven, dat God voorzeker streng was, maar even zeker geen kniesoor, dat vrolijke, blijmoedige mensen aangenaam waren in Zijn ogen en dat Hij de kunst van rethoryken evenmin kon verachten als dat het bier voor de ganzen gebrouwen werd. Toen had dominee de handen in de lucht geslagen, hem een schelm genoemd, die zich een godje schiep naar zijn verdaemelijk werelds welbehagen, hem de hel voorspeld en was kwaad weggelopen. Het duurde een volle maand eer hij weer terug kwam. Maar Moeder Marrigjes hartige keuken en vaders gul geschonken bier had hij op den duur toch niet kunnen ontberen, want in zijn hart was dominee Ursinus een echte smeerbuik, al deed hij ambtshalve nog zo zuinig, al gaf hij nog zo geweldig af op de wereld en haar zondige overdaad. Als hij aan tafel voorging in het gebed, kon hij onmogelijk nalaten af en toe één oog open te klappen om verliefd naar een malse hamelbout te kijken......
Adriaan Cornelisz. was heel streng voor den kleinen Gerbrandt en spaarde hem de roede niet. Soms verweet Moeder Marrigje hem, dat hij te hard tegen het zoontje optrad, want het mocht dan een wilde rakker zijn en soms een onbesuisde driftkop, hij had een gevoelig hartje en een teer gemoed. Maar de vader wees haar bedenkingen af met een kort gebaar en de machtspreuk, dat wie zijn kinderen liefheeft, ze kastijdt. En Adriaan had dit bewegelijke en ongedurige zoontje meer lief, dan hij wilde laten blijken. Hij vond zo veel van zichzelf in den jongen terug. Maar er waren vele dingen in hemzelf, die hij niet gaarne aan de wereld geopenbaard zag, een wildheid, een dringende zucht naar ongebondenheid, moeilijk te bedwingen driften, die hem menigmaal verwarden en beangstten, die hij zondig wist en bij geweten verfoeide, maar die hij toch niet steeds wist meester te blijven. Hij was er in de heimelijkheid van zijn gedachten van overtuigd, dat zijn veel te goede vader met wat meer strengheid in de opvoeding hem misschien tot een beter en rustiger man zou hebben gemaakt en wilde zijn kinderen beveiligen voor de benauwenis der vliegende hartstochten, die in zijn eigen gemoed zo deerlijk konden spoken...... Een jong boompje kon men nog buigen...... beter wat hard aanpakken dan uit zwakheid toestaan, dat het onkruid wortel schoot en welig woekerde. Doch hij strafte nooit in toorn, roste in koelen bloede den rekel de billen rood en lei hem bedaard uit waarom, in
| |
| |
termen, die de jongen begrijpen kon. Na de straf was hij vriendelijk als voorheen: het geschil was uit de wereld, nu de boze daad zijn loon gekregen had. En Gerbrandt begreep. Hij begreep, dat vader een onafwijsbare plicht vervulde, als hij hem de spanriem deed proeven en zijn berouw was groter dan zijn pijn, zijn goede voornemens oprecht en onmetelijk. Maar de natuur kwam spoedig weer boven en dreef hem tot roekeloosheid en allerhand vermaken, die kinderen nu eenmaal verboden zijn.
Hij zat vol streken en behoorde tot de grootste galgenstroppen van de buurt.
Goed vriend was hij met de kleine rabauwen uit de donkere steegjes van de Oude Zijde, hanteerde hun vermakelijke en schilderachtige taal even gemakkelijk als zij en met hetzelfde rauwe, onverschillige accent. Hij had alleen spoedig geleerd daar thuis voorzichtig mee te zijn, want vader was zeer gesteld op een goede toon in de gesprekken onderling en wees hem scherp terecht als hij zich in het vuur van een verhaal een wat al te sappige uitdrukking van de tong liet glippen. Hij kende ook al de vleesverkopers van de hal en hun olijke en kernachtige lokroepen naar de klanten, de groentewijven van de markt, die door hem en zijn kornuiten spottend wortelteven genoemd werden, de af en aanrijdende voerlui met hun van drank en geschreeuw schorre stemmen en een menigte beruchte straattypen met hun tekenachtige en kluchtige bijnamen: Morsige Marie Slomps, Hopman Schentekeuken, Joris Kakkerlak, Trijn Dubbelt-in, Lijsje Pokneus, Maarten Vaalgat, zwervers, bedelaars, eeuwig dronken speellieden, rappe gauwdieven en nog slimmer gespuis. Hij wist, dat het bedenkelijk volk was, verwerpelijk schorremorrie, waar een jongen uit een eerzaam burgergezin liever bij uit de buurt moest blijven, maar zij waren zo onvergelijkelijk belangwekkend, ze konden verhalen vertellen, of elkaar verwijten en scheldwoorden naar de kop smijten, waarbij de tranen van het lachen je over de wangen biggelden.
Graag zwierf hij met een paar kameraadjes door de stad, die vol driftig leven was, vol vreemd zeevolk in uitheemse dracht, Moren en Mongolen, Zweden en Venetiërs, Russen en Engelsen en reusachtige negers, zwart als pek en met dicht gekroesde wolkoppen. Zij keken verbaasd en bewonderend naar de wonderlijke, bontvervige klederdrachten en jouwden lustig, als ze hun verbazing te boven waren.
| |
| |
Een opwindend avontuur was het, mee te lopen achter de diefvangers, die misdadigers door de straten voerden, een plank voor de borst, waarop hun misdrijf vermeld stond, soms met een geroofd voorwerp in de handen, tot schande en spot van iedereen. Een enkele maal was het schouwspel te machtig voor zijn gevoelige zenuwen. Eens was het een afzichtelijk oud wijf, dat Maartje van Hamburg genoemd werd. Zij droeg een half ontvleesd mensenhoofd voor de borst, en naast haar schuifelde een broodmagere opgeschoten jongen, snotterend en met wilde doodsangst in de holle ogen, met een verdorde hand aan een koord om den hals: lijkenschenders; zij hadden deze gruwelijke buit gestolen van de Volewijk om ze aan een chirurgijn te verkopen; later werden ze voor de pui van het raadhuis halfnaakt ontkleed en bloedig gegeseld vóór ze naar het Rasphuis gesleept werden. Het was alles afschuwelijk geweest, doch Gerbrandt had zich niet kunnen losrukken van het akelige en gruwzaam boeiende schouwspel, hoewel het hem tot brakens toe ontstelde. Maar de nacht daarop was hij telkens schreeuwend wakker geworden en de volgende dag had hij zo'n koorts gehad, dat de barbier Meester Jan Smeerteborst gehaald was om hem ader te laten......
Zij keken naar het optrekken van de schutters in hun kleurige uniformen, de hoed of helm met pluimen gesierd, piek of musket over de schouder, aan een met goud gestikte bandelier het zijdgeweer uitdagend kletterend tegen de benen, een vrolijke groet zwaaiend naar bekenden onder het toelopend volk, trots op hun waardigheid als verdedigers van de stad. Gerbrandts vader was erbij. Hij was sergeant en werd later officier, wat een groote onderscheiding was en een eer voor de hele familie. De jongens trokken juichend mee op, probeerden in de pas te lopen, zij kenden alle commando's van buiten, hun hoogste eerzucht was eenmaal opgenomen te worden in een schuttersvendel, de zware wapens te dragen, een borstkuras en helm...... en als dan de Spekken een overval waagden, zouden ze die er zo van langs geven, dat ze nooit meer terug durfden komen!......
Zij doolden langs de buitenkant, waar de oude wallen geslecht werden en overal nieuwe huizen in aanbouw waren, hele reeksen. Er werd gegraven en geheid, gehamerd en gemetseld, karren en sleden knarsten af en aan met hout en stenen en ijzer, er werd gesjouwd als in een verstoorde mierenhoop, geschreeuwd, gelachen
| |
| |
en gezongen. Hele straten verrezen uit de grond en verderop ploeterden troepen polderwerkers aan de nieuwe bolwerken achter de brede stadsgracht, de hoekige vormen van de vooruitstekende schansen waren duidelijk te zien en trokken de bijzondere aandacht van de jongens, die ze onneembaar achtten voor eventuele belegeraars. Het was er al leven en vrolijke bedrijvigheid, lawaai en koortsachtige werkdrift en voor rondscharrelende knapen viel er van alles te beleven, zij zongen de dwaze, eentonige liedjes van de heiers mee, staken een handje toe hier of daar, verdienden een paar duiten soms; als ze onvriendelijk bejegend werden, sloeg hun behulpzaamheid om tot baldadige plaagzucht, zij smeten stenen in de heikuil, dat de sjouwers in hun lange laarzen de modderkluiten om de oren vlogen en werden met geweldige dreigementen en ellenlange vloeken weggejaagd; zij liepen wat ze lopen konden, maar maakten op veiligen afstand halt om luidruchtig terug te schelden voor slikmuilen en hoeredoppen, de ouders van hun vijanden beschuldigend van de ergst denkbare misdragingen.
Zij liepen langs de Teertuinen op het IJ aan, keken naar de aanen uitzeilende schepen, telden hoeveel er wel voor hun ankers lagen te rijden, die wachtten op hun beurt om gelost te worden. Overal stonden zeilen als blanke vleugels tegen de lucht, omzwierd van de lange bonte wimpels en vlaggen, de koperen monden der kanonnen loerden vals uit de opgeklapte geschutpoorten, aan boord was beweging van rappe matrozen, die manoeuvreerden met zeilen en want. Dit was het verrukkelijkst van al, het eeuwig woelige IJ. Van over heel de wereld kwamen de schepen aangezwommen, naar heel de wereld zwalkten zij uit, geladen met de vreemdste koopwaren. Het geurde er naar teer en pek en zilt water, naar vis en verf en specerijen. Wonderlijke, avontuurlijke aromen dwaalden er om, je wist niet vanwaar ze precies kwamen, maar het was opwindend en riep de fantasie wakker. Schepen van oorloge koersten lenig tussen de andere door, hoog op het water, met vergulde beelden aan de spitse boeg, de spiegels rijk versierd met snijwerk en bonte kleuren. Soms kwam er een aansukkelen met een mast te weinig, stengen staken splinterige vezels de lucht in, er waren donkere gaten in de reling of boord geslagen, ze kwamen van zee, de oorlogsvlag waaide breed golvend van de achtersteven, ze keerden huiswaarts met gedunde bemanning, gehavend en geschonden, maar zegevierend en trots, met roem beladen. De kaden wemelden van zee- en krijgs- | |
| |
volk, er werd gepraat en geschreeuwd in alle mogelijke talen, er werd gesleept met balen en vaten koopwaren, touwwerk, zeildoek en victualiën, er werd geladen en gelost, geruzied en gelachen, commando's bulderden van de campagnes, matrozen zongen bij het hieuwen van de ankers, liepen op een draf rond de kaapstanders, officieren moedigden hen aan met vloeken en grappen. De jongens drongen zich tussen de benen der volwassenen door en kwamen niet uitgekeken aan al het wonder, dat beurtelings of overal tegelijk hun aandacht boeide. Het brede water golfde om de schepen, ketste het zonlicht verblindend de ogen in, klukte en klotste tegen de beschoeiing der kaden en lag wijd gespreid naar alle zijden, een levende verrukking voor het oog. En aan de verre overkant schaduwden de sombere staken van de Volewijk tegen de lucht, het galgeveld, waar de arme gehangenen traag schommelden en draaiden aan hun strop en er moesten blijven hangen tot touw of nek doorgerot waren en zij neervielen in de put aan de voet der galgen.....
|
|