elke sprong... Een groot gevoel van vreugde en verlichting kwam in zijn hart. Een grote dankbaarheid voor den schranderen Odo, die opgelost had wat ieder voor een onoplosbaar raadsel hield. Medelijden ook met den nietswaardigen Alfer, die nu zijn gerechte straf zou moeten ondergaan... Was het eigenlijk niet vreselijk beklagenswaardig als je zo'n karakter had als deze gehate lafaard, die geen vrienden had en door iedereen veracht werd?...
Onder het lopen zei Wolfert tegen Winfried:
‘Blijf jij maar een beetje achter, Winfried... ik krijg hem wel... Jij bent nog niet genoeg op krachten na je verwonding...’
‘Dat dacht je maar!’ riep Winfried terug. ‘Ik voel me zo sterk als een beer. En we zullen 'em samen vangen, die laffe hond!... Wie had dat nou gedacht!...’
Even later zei Wolfert:
‘Ik vond 'et fijn van je, Winfried, dat je nooit hebt willen geloven, dat ik je in de rug aangevallen heb... En het fijnste vond ik, dat je het daarstraks openlijk gezegd hebt.’
‘Nou ja, da's heel gewoon,’ weerde Winfried af. ‘Ik vond jou een beroerling, dat weet je, maar ik wist toch zeker wel, dat je niet in staat was tot zo'n smerige streek... Jij heb toch zeker ook niet geloofd dat ík Vuur-oog verminkt had?’
‘Nee,’ antwoordde Wolfert. ‘Het eerste ogenblik heb ik het wel even gedacht, want ik kon me niet voorstellen, dat er iemand zo gemeen was om helemáál zonder reden dat arme dier zo te martelen; en ik was half gek van woede en verdriet, moet je rekenen... Maar dadelijk daarop begreep ik, dat jij er niets mee te maken kon hebben.’
Zwijgend liepen zij een eindje door, verkortten weer de afstand tussen den vluchteling en hen. Toen zei Winfried:
‘Zeg, Wolfert... wij moesten nou maar vrienden worden! Wil je dat?
‘Natuurlijk, man!’ riep Wolfert. ‘We hadden 'et allang