van een vorstenzoon... En Winfried was te klein en te kinderachtig trots geweest om de zoon van een vorst te zijn, en de naam van zijn vader werkelijk hoog te houden. Hij had alles verkeerd gedaan!...
Toen, temidden van het tumult, werkte zich eensklaps de gedrongen gestalte van een kreupelen jongen met een hoge schouder door de menigte naar voren, gevolgd door een anderen jongen met wuivende kuif en een lachend, glunder gezicht: Odo en Walter. Winfried en Wolfert waren de eersten, die hen zagen. Hun ogen begonnen te schitteren; de hoop herleefde in hun hart.
Odo zwaaide met zijn armen en riep om stilte. En terwijl hij door liep tot voor de tafel der rechters, werd het langzamerhand weer doodstil. Ieder was brandend nieuwsgierig, hoe die altijd zo bescheiden jongen zo brutaal kwam om gehoor te vragen bij een rechtzitting. Dat was heel ongebruikelijk, want hij had het recht er eigenlijk niet toe, omdat hij nog niet opgenomen was onder de volwassen mannen.
Toen het geheel stil was, vroeg Odo eerbiedig aan Ermanarik om door de rechters gehoord te worden, want hij had belangrijke dingen te openbaren omtrent de twee belangrijkste zaken, die vandaag berecht moesten worden. Verwonderd keek Ermanarik hem aan: had die Odo dan werkelijk iets geweten, wat voor hen allen verborgen gebleven was?.. De inmenging van den jongen ging tegen alle gewoonte in. Maar de omstandigheden waren óók zeer ongewoon. Dus raadpleegde hij de andere rechters met een vragende blik, en deze knikten: Odo had verlof om te spreken.
‘Vertel maar op, Odo... Wat heb je voor belangrijks te zeggen?’
Nog een beetje hijgend van het harde lopen, antwoordde Odo:
‘Ik weet, wie Vuur-oog verminkte, en ik weet ook, wie geprobeerd heeft Winfried te vermoorden!’
Ermanarik sprong op. Er ging een heftige beweging